Frans Flashcards
Het gezin,de familie
La famille
De broer
Le frère
De zus
La soeur
De ouders
Les parents
Het kind
L’enfant
De vader
Le père
De moeder
La mère
Papa
Papa
Mama
Maman
De zoon
Le fils
De dochter
La fille
De oom
L’oncle
De tante
La tante
De opa
Le grand-père
De oma
La grand-mère
De grootouders
Les grands-parents
De neef
Le cousin
De nicht
La cousine
Getrouwd,trouwen
Marié,se marier
Gescheiden,scheide
Divorcé,divorcer
Beste
Meilleur
Morgen
Demain
De verjaardag
L’anniversaire
Het feest
La fête
De uitnodiging
L’invitation
Uitnodigen
Inviter
Dansen
Danser
Eten
Manger
De hond
Le chien
De tweeling
Les jumeaux
J’ai
Ik heb
Tu as
Jij hebt
Il a
Hij heeft
Zij heeft
Elle a
Wij hebben men heeft
On a
Wij hebben
Nous avonz
Ils ont
Zij hebben m
Elles ont
Zij hebben v
De half broer
Le demi-frère
Het enig kind
Le fils/fille unique
Alleen
Seul
De buurvrouw
La voisine
De buurman
Le voisin
Het weekend
Le weekend
De vriend
Le copain
De vriendin
La copine
De trein
Le train
Wacht wachten op
Attends attendre
De boodschap
Le message
Luisteren
Écouter