Psychiatrisch onderzoek Flashcards

1
Q

Bij een 32 jarige man stelt de psychiater een bipolaire stoornis, huidige fase depressief vast. Bij het psychiatrisch onderzoek noteert hij een stemmingscongruente waan.

In welk onderdeel van de status mentalis wordt dit beschreven?

A

Cognitieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(1) functies hebben betrekking op het denken

(2) functies hebben betrekking op het voelen

(3) functies hebben betrekking op het gedrag en iemands motivatie

A

1= cognitieve
2= affectieve
3= conantieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vermijdingsgedrag hoort onder deze psychiatrische functie (1)

Ziekte besef hoort onder deze psychiatrische functie (2)

Wantrouwen hoort onder deze psychiatrische functie (3)

A

1= conatief
2= cognitief
3= affectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Twijfelzucht hoort onder deze psychiatrische functie (1)

Bewegingsloosheid hoort onder deze psychiatrische functie (2)

FNS en somatopsychische symptomen horen onder deze psychiatrische functie (3)

A

1= cognitief (denken inhoud)
2= conatief (stupor)
3= affectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke psychiatrische functie moet onaangedaan zijn om een adequaat status mentalis onderzoek uit te voeren? (1)

A

1= Cognitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een patiënt beweegt en spreekt niet en heeft een helder bewustzijn. Dit heet (1)

Een patient antwoord niet maar voert nog wel eenvoudige opdrachten uit. Dit heet (2)

Deze functies vallen onder (3)

A

1= Stupor
2= Sopor
3= cognitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bewustzijn is verlaagd, maar de patiënt reageert op aanspreken. Dit heet (1)

Bewustzijn is verlaagd, de patiënt reageert alleen nog op pijnprikkels, dit heet (2)

A

1= somnolent
2= subcoma

  • cognitieve functies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bij een vernauwd bewustzijn waarbij de aandacht is gericht op één bepaald onderwerp zodat hij/zij een beperkt besef heeft van prikkels van buitenaf heet (1).

Als het een patiënt veel moeite kost om de aandacht op iets nieuws te richten spreken we van (2).

A

1= dissociatie
2= hypovigiliteit

  • cognitieve functies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Als het een patiënt veel moeite kost om de aandacht vast te houden spreken we van (1). Dit is passend bij (2; stoornis)

A

1= hypotenaciliteit
2= ADHD

  • cognitieve functies
  • pre-occupatie zou hypertentaciliteit zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij orientatie vraag je naar deze drie zaken (1)

Bij (2) wordt een object correct waargenomen, maar niet door de persoon herkend.

A

1= orientatie in tijd, plaats en persoon
2= agnosie

  • cognitieve functies
  • trias psychica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hallucinaties waarbij iemand iets voelt aan de huid (bijvoorbeeld insecten over zich heen voelen lopen) heten (1)

A

1= tactiele hallucinaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Deze patïent verbindt allerlei onderwerpen in een zin, waar iemand normaal gesproken veel meer zinnen en toelichting voor nodig zou hebben. Er is wél samenhang tussen de onderwerpen die genoemd worden,

Dit heet (1).
Dit past bij (2; formele/inhoudelijke) denkstoornissen

A

1= verhoogd associatief denken
2= formele

  • formele denkstoornissen: vorm, snelheid
  • inhoudelijk: wanen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij (1; formele denkstoornis) geeft iemand een letterlijke betekenis aan iets dat figuurlijk of abstract bedoeld is.

Bij (2; formele denkstoornis) is er geen logische samenhang tussen de onderwerpen die de patient bespreekt.

A

1= concretisme
2= incoherentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij (1; formele denkstoornis) antwoordt de patiënt als het ware langs de vragen heen. Hij geeft antwoord, echter het gaat niet over de vraag die gesteld wordt.

Bij (2; formele denkstoornis) is iemand steeds maar overnieuw een probleem aan het overdenken zonder dat daarbij een oplossing wordt bereikt.

A

1= Tangetaliteit
2= Rumineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij (1) gebruikt iemand zelfbedachte woorden die voor hem een specifieke betekenis hebben.

Bij (2) gebruikt iemand vage bewoordingen om iets te omschrijven

A

1= neologisme
2= circumlocutie

  • formele denkstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De patïent gebruikt weinig woorden om zich uit te drukken. De taal is inhoudelijk verarmt. Dit heet (1)

Dit past bij (2)

A

1= alogie
2= Schizofrenie (negatieve symptomen)

  • formele denkstoornis
17
Q

Een gedachte dat zich opdringt en niet plezierig is, is vaak een (1)

Een gedachte dat zich opdringt en wel plezierig is, is vaak een (2)

A

1= dwanggedachte (obsessie)
2= dranggedachte (pre-occupatie)

18
Q

Het gaat bij (1) om een vervreemde beleving van het lichaam bij een intacte realiteitstoetsing.

Bij (2) gaat het om belevingen van vervreemding die de omgeving betreffen, bijvoorbeeld het idee in een soort film te leven.

A

1= depersonalisatie
2= derealisatie

  • waarnemingsstoornissen
19
Q

Zichzelf zien op enige afstand van het eigen lichaam heet (1).

Dit kan passend zijn bij (2)

A

1= autoscopie
2= Anorexia Nervosa

  • waarnemingstoornis
20
Q

Slaapstoornissen, verminderde eetlust en libidoverlies zijn (1; type) kenmerken van een depressie.

Dit past bij een (2; type) depressie, welke vaak ernstiger is.

A

1= vitale
2= melancholische

  • melancholische depressie is vaak therapieresistent
21
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Welke zijn dit voor depressie? (2)

Wanneer spreek je van dysthymie? (3)

A

1= afgelopen twee weken het grootste gedeelte van de tijd neerslachtig
2= afgelopen twee weken het grootste gedeelte van de tijd minder plezier
3= twee jaar lang depressie zonder onderbreking van min. 2 maanden

  • dit vraag je voor “ooit” en echt de laatste twee weken
22
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Welke zijn dit voor manie? (2)

A

1= bijzonder opgewekt, op een high
2= bijzonder prikkelbaar, zodat u met anderen neigt ruzie te maken

23
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Welke zijn dit voor paniekstoornis en agorafobie? (2)

A

1= wel eens een aanval waarin u zeer angstig werd, waarin de meeste mensen dat niet zouden worden
2= piek in 10 minuten
3= paniekaanval op plekken waar niet makkelijk hulp beschikbaar is

24
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Welke is dit voor SAS en specifieke fobie (2)

A

1= angstig in sociale situaties
2= angstig voor specifieke zaken zoals vliegen, spinnen, bloed

  • maand
25
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Welke zijn dit voor OCS? (1)

A

1= geplaagd door gedachten of beelden die zich aan u opdrongen

  • maand
  • bijvoorbeeld de gedachte dat u besmet was of vies
26
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Welke zijn dit voor PTSS? (2)

A

1= traumatische gebeurtenis meegemaakt of getuige
2= verstorende herbelevingen (maand)

27
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Welke is dat voor psychotische stoornissen? (4)

A

1= bespioneren/complotten
2= stemmen/zien
3= specifieke boodschappen via de tv/radio
4= opvattingen die anderen raar vinden

28
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Wat is typerend voor cluster A?

A

1= zoekt verborgen beledigingen
2= moeite met vertrouwen
3= vindt snel aanvallen op karakter
4= vermoeden dat anderen hen buitensluiten

29
Q

Voor de psychiatrische tractus anamnese ga je in ieder geval de kernsymptomen af.

Wat is typerend voor borderline? (3)

A

1= instbiliteit in relaties (splitting)
2= stemmingswisselingen
3= angst voor verlating

30
Q

Verschil tussen affect en stemming (1). Prikkelbare en bozige stemming heet (2)

A

1= affect is de zichtbare emotie
2= dysfore stemming

31
Q

Wanneer het affect meebeweegt met de toon van het verhaal heet dat (1)

Wanneer een persoon affect laat zien dat niet passend is bij het verhaal heet (2).

Geen plezier meer beleven heet (3)

A

1= normaal modulerend
2= inadequaat affect
3= anhedonie

  • tegenovergesteld van normaal modulerend is vlak
32
Q

Een patiënt die bewegingen van de onderzoeker na doet heet (1).

Dit valt onder (2; psychiatrische functie)

A

1= echopraxie
2= conatief

33
Q

Een patient die ongeinteresseerd en tot niets komt heet (1). Dit valt onder (2; psychiatrische functie)

A

1= apathie
2= conatieve functie

34
Q

Tangetaliteit is (1)
Tenaciliteit is (2)
Vigiliteit is (3)

A

1= langs vragen heen antwoorden
2= aandacht vasthouden
3= waakzaamheid en alertheid