probleem 6: and now the moral(ity) of the story Flashcards

1
Q

Moraliteit

A

een set principes of idealen die ervoor zorgen dat iemand onderscheid kan maken tussen goed en slecht. Een persoon kan aan de hand van dit onderscheid handelen en zich trots voelen bij goed gedrag en schuldig gevoel bij gedrag dat tegen de standaarden in gaat.
Kenmerken: idealistisch, ethisch, verantwoordelijk, trouw, integer, hardwerkend, eerlijk, verzorgend, zelfverzekerd, aardig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Internalisatie

A

het proces van het aannemen van waarden/ standaarden van andere mensen en deze vervolgens zien als de eigen standaarden.  Iemand handelt vervolgens op morele wijze om zich aan deze geïnternaliseerde morele principes te houden, niet alleen om straf te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Morele ontwikkeling

A

omvat de veranderingen in gedachten, gevoelens en gedrag die te maken hebben met standaarden voor goed en slecht. 2 soorten dimensies:
* Intrapersoonlijke: gaat over activiteiten van iemand als hij/zij zich niet in een sociale interactie bevindt.
* Interpersoonlijke: reguleert sociale interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Moreel redeneren: de cognitieve component

A

Zowel cognitieve groei als sociale ervaringen dragen bij aan de ontwikkeling van een ruimer begrip van regels, wetten en interpersoonlijke verplichtingen bij kinderen. Als een kind dit begrip krijgt, gaat het door een onveranderlijke opeenvolging van morele fasen.  2 theorieën: van Piaget en Kohlberg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Piaget’s theorie van morele ontwikkeling

A

Piaget’s theorie van morele ontwikkeling
 kinderen gaan door verschillende morele fasen. De veranderingen in moreel denken ontstaan vooral door interacties met leeftijdgenoten, omdat iedereen in dit soort interacties dezelfde macht en status heeft als het kind zelf. De veranderingen ontstaan niet door interactie met de ouders, die zich gedragen als autoriteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Premorele fase
A

– geboorte tot 5 jaar
- Kinderen hebben weinig respect/ bewustzijn van sociaal vastgestelde regels  maken vooral hun eigen regels.
- Kinderen focussen vooral op genot en plezier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Fase van heteronome moraliteit
A

– 4 tot 7 jaar
- Kinderen denken dat regels zijn vastgesteld door autoriteiten  regels zijn heilig en onveranderlijk.
- Ieder moreel probleem heeft een goede en foute kant. Goede kant  volgen regels, foute kant  negeren/ overtreden van regels.
- Het gaat niet om de intentie van de persoon.
- Heteronome kinderen geloven in immanent justice: het geloof dat er onvermijdelijk een straf zal volgen als regels worden overtreden.
- Heteronome kinderen  expiatory punishment: kinderen willen iemand straffen die de regels breekt, maar deze straf hoeft geen relatie te hebben met de slechte daad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Overgangsfase
A

– 7 tot 10 jaar
- Van heteronome naar autonome moraliteit.
- Kinderen vertonen kenmerken van beide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Fase van autonome moraliteit
A

– vanaf 10 jaar
- Kinderen worden zich bewust dat regels en wetten gemaakt zijn door mensen en dat deze betwist/ veranderd kunnen worden.
- Regels mogen gebroken worden bvb in noodgevallen.
- Begrip van dat mensen die de regels breken niet altijd gestraft zullen worden.
- Autonome kinderen  reciprocal punishment: straffen moeten de dader de gevolgen van de slechte daad laten begrijpen.
Uitleg verschil: als iemand een raam breekt  heteronome kinderen: geven van een tik, autonome kinderen: persoon moet de schade van het raam betalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij beoordelen of gedrag goed of fout is:

A
  • Heteronome kinderen kijken alleen naar de consequenties en niet naar de intenties.
  • Autonome kinderen  kijken naar zowel de consequenties als de intenties.
     Als er een situatie is waarin een kind 15 borden breekt als het zijn moeder wil helpen (goede intentie), en een andere situatie waarin het kind 1 bord breekt omdat het een koekje wil stelen (slechte intentie).
    Heteronome kinderen vinden de eerste situatie minder moreel en autonome kinderen vinden de tweede situatie minder moreel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kritiek Piaget

A
  • De leeftijd van morele ontwikkeling wordt onderschat, deze zou eerder beginnen.
  • De morele ontwikkeling is nog niet volledig ontwikkeld bij de leeftijd van 10.
  • Cultuur heeft ook invloed op morele ontwikkeling  geen universele ontwikkeling.
  • Theorie is gebaseerd op eigen kinderen  geen rekening sociale factoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kohlberg’s theorie van morele ontwikkeling

A

 testen van moraliteit aan de hand van morele dilemma’s (Heinz). De verklaring van het antwoord is erg belangrijk.

  • Er zijn 3 niveau’s van moraliteit, met elk 2 fasen  gebaseerd op Piagets cognitieve fasen.
  • Piagets laatste fase is rond 10-12 jaar, terwijl de fasen van Kohlberg langer doorlopen.
  • Kohlberg  criteria van Piaget volgen: de fasen bestaan uit kwalitatieve verschillen (manieren van denken)  het zijn gestructureerde gehelen en het gaat om algemene gedachten en niet geïsoleerde reacties.
  • Invariante volgorde van fasen  iedereen gaat door alle stappen en er wordt geen stap overgeslagen. Niet iedereen komt in de hoogste fase.
  • Hiërarchische integratie: mensen verliezen niet de inzichten van de vorige stadie, maar nemen deze mee naar de nieuwe fase.
  • Cross-culturele universele fasen: Universele volgorde  komt in elke cultuur voor, wel verschil in snelheid en welke eindfase mensen zitten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Niveau 1: preconventioneel niveau

A

– geboorte tot 9 jaar
- Regels zijn geheel extern en nog niet geïnternaliseerd.
- Besluiten over moraliteit gaan over het individu, niet over de (waarden) van samenleving.
2 subfasen:
1. Straf en gehoorzaamheid oriëntatie:
- Kinderen gehoorzamen  volwassenen zeggen dit.
- Morele besluiten zijn gebaseerd op angst voor straf.
- Geen straf = iets is niet fout.
- Dilemma Heinz: ‘niet stelen  straf’.

  1. Individualisme en uitwisseling:
    - Kinderen streven eigen interesses na.
    - Naïef hedonisme: iets is goed als het goed is voor de eigen interesses.
    - Goed gedrag richting anderen  motivatie iets ervoor terug krijgen.
    - Slecht gedrag richting anderen  reactie op eerdere slechte behandeling.
    - Focus op beloningen.
    - Dilemma Heinz: ‘wel stelen, want de verkoper deed iets slechts. Geen eerlijke deal’. Of ‘wel stelen, want hij heeft vrouw nodig om voor kinderen te zorgen.’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Niveau 2: conventioneel niveau

A

– adolescenten
- Kinderen doen de juiste dingen voor goedkeuring van anderen.
- Houden aan bepaalde standaarden (intern), maar dit zijn standaarden van ouders en samenleving (extern).
2 verschillende perspectieven

  1. “good boy” en “good girl” oriëntatie/ goede interpersoonlijke relaties:
    - Gedrag is goed als het anderen helpt en anderen het goedkeuren.
    - Mensen worden beoordeeld op hun intenties ipv consequenties
    - Goede eigenschappen: trouw, liefde, empathie, zorg voor anderen, goede bedoelingen en vriendelijkheid.
    - Dilemma Heinz: ‘wel stelen, want hij houdt van zijn vrouw’. Of ‘wel stelen, want Heinz wil een leven redden  goede intentie’.
  2. Social-order-mantaining morality:
    - Morele beoordelingen zijn gebaseerd op de sociale orde en de wet.
    - Juist  wat de wet volgt en de gehele samenleving helpt.  Bewaren van de sociale orde.
    - De wet staat boven iemands eigen interesses.
    - Dilemma Heinz: ‘niet stelen, want als iedereen dit zou doen is er geen orde meer in de samenleving’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Niveau 3: Postconventioneel niveau

A

– vroege volwassenheid
- Moraliteit is intern
- ‘wettelijk geoorloofd’ en ‘moreel juist’ komen niet altijd overeen: iets kan moreel juist zijn en toch tegen de wetten ingaan.
5. Sociaal nut en individuele wetten:
- Wetten die zorgen voor menselijk welzijn  sociaal contract waaraan mensen zich moeten houden.
- Wetten die tegen mensenrechten ingaan  betwistbaar en moreel gedrag kan hier tegenin gaan.
- Dilemma Heinz: ‘Het is slecht om de wet te breken, maar iedereen zou moeten stelen als het gaat om een het redden van een leven’.

  1. Universele ethische principes:
    - Morele standaard is ontwikkeld gebaseerd op universele mensenrechten.
    - Mensenrechten gaan elke wet of sociaal contract dat hier tegenin gaat te boven.  verschil fase 5: mensen uit fase 5 zijn nog iets terughoudender als het gaan om in opstand komen).
    - Bij een conflict tussen de wet en iemands geweten  altijd geweten volgen, ondanks groot risico.
    - Zeldzame en hypothetische fase.
    - Dilemma Heinz: ‘een mensen leven is belangrijker dan de wet, Heinz moet stelen’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onderzoek kohlberg

A

Uit onderzoek blijkt  fasen verschijnen later dan Kohlberg dacht. Volgens Kohlberg is cognitieve groei niet genoeg voor morele ontwikkeling. Om naar een hoger niveau te gaan moeten kinderen worden blootgesteld aan situaties die zorgen voor een cognitief disequilibrium (conflict tussen bestaande morele opvattingen en nieuwe ideeën). Hierdoor moeten kinderen hun perspectieven aanpassen. Morele ontwikkeling komt dus uit onszelf. Hierbij speelt de interactie met leeftijdsgenoten een grotere rol dan regels van volwassenen.

17
Q

kritiek kohlberg

A

Kritiek:
- Te veel nadruk op moreel denken, te weinig nadruk op moreel gedrag.  Morele redenen kunnen worden gebruikt om immoreel gedrag goed te praten.
- Theorie is cultureel bevooroordeeld: alle mensen gaan door de eerste 4 fasen, maar fase 5 en 6 is niet in alle culturen gevonden. Ook nog hogere fasen bij culturen.
- De moralen van ouders beïnvloeden de ontwikkeling van morele gedachten meer dan Kohlberg dacht.
- Gilligan  geslacht vooroordeel: theorie is gebaseerd op mannelijke abstracte principes die dit boven relaties en zorg voor anderen zetten. Fase 4 & 5  abstracte redenatie, en vrouwen zitten vaker in fase 3.
- Justice perspective (focus rechten individu) speelt vooral een rol en care perspective (focus verbondenheid en communicatie) te kleine rol.  geen bewijs.
- Geen duidelijk onderscheid tussen moreel redeneren en sociaal conventioneel redeneren: focus op conventionele regels die zijn ingesteld door sociale consensus om gedrag te besturen.  willekeurige regels.
Moreel redeneren: focus op ethische zaken en regels van moraliteit. Niet willekeurige regels, wel verplicht en onpersoonlijk. Schending  schending van ethische standaarden.
- Fase 1  te veel nadruk op wetten en straffen  moraliteit van kinderen onderschatten.

18
Q

rol ouders in ontwikkeling

A

Ouders
 Piaget & Kohlberg: ouders hebben geen grote rol, andere onderzoekers zeggen juist wel.
Jonge kinderen willen begrijpen wat wel en niet is  ouders kunnen hierbij helpen door lessen mee te geven over moraliteit.
 Kwaliteit van ouder-kind relatie speelt hierbij een rol: ouders die warmte en wederzijdse verantwoordelijkheden en verplichtingen gebruiken om het kind te disciplineren  toename in internaliseren en zelfregulatie kind = stimulatie morele groei. Ook is veilige hechting belangrijk.

19
Q

3 technieken voor het disciplineren van kinderen die ouders gebruiken

A
  • Liefde weghalen: de ouder probeert het gedrag van het kind te reguleren door het kind geen aandacht en liefde te geven  slecht gedrag kind. (negatief effect)
  • Macht bewering: de ouder gebruikt macht om het gedrag van het kind te reguleren. Bvb kind slaan. (negatief effect)
  • Inductie: de ouder gebruikt redeneren en legt uit waarom het gedrag fout is en hoe het gedrag van het kind invloed heeft op anderen. Ook uitleg hoe het kind het kan goedmaken. Effectieve manier  kind besef van consequenties van gedrag voor anderen
20
Q

Proactieve strategieën

A

spelen ook mee bij het meegeven van lessen in moraliteit. Ouders moeten potentieel slecht gedrag van de kinderen proactief afwenden, voordat ze het gedrag willen tonen, door hen bvb af te leiden door met de kinderen te praten over wat belangrijk is.  Hierdoor kunnen kinderen leren de verleigingen, die zullen ontstaan als de ouders er niet zijn, te weerstaan.

21
Q

The hidden curriculum (dewey) (school)

A

morele atmosfeer in een school. Deze bestaat uit regels van de school en in de klas, morele oriëntatie van leren (die als voorbeeld dienen) en tekstmaterialen.

22
Q

Karakter educatie (school)

A

leert studenten een basis moraliteit om immoreel gedrag te voorkomen. Het leert studenten dat liegen, spieken en stelen fout zijn. Moreel gedrag wordt beloond en aangespoord door erover te praten en er zijn regels.

23
Q

Values clarification (school)

A

leert mensen wat hun doel in het leven is en wat het waard is om voor te werken. Het legt leerlingen geen waarden op (doet karakter educatie wel), maar moedigt studenten aan om hun eigen waarden in te stellen en de waarden van anderen te begrijpen.

24
Q

Cognitieve morele educatie (school)

A

educatie gebaseerd op het idee dat studenten zaken als democratie en gerechtigheid moeten leren waarderen. Kohlbergs theorie is de basis  kinderen krijgen lessen waarin ze morele issues bespreken. De leraar speelt geen grote rol. Studenten ontwikkelen samenwerken, vertrouwen en verantwoordelijkheid.

25
Q

Service learning (school)

A

vorm van educatie die sociale verantwoordelijkheid bevordert via gemeenschapsdienst. Jongvolwassenen nemen deel aan activiteiten als werken in een ziekenhuis of een terrein opruimen. Doel: zorgen dat adolescenten minder egocentrisch worden en meer gemotiveerd zijn anderen te helpen. Uit onderzoek blijkt dat dit in verband staat met andere voordelen: hogere cijfers, hogere doelstellingen, beter zelfbeeld, een grotere kans om later vrijwilligerswerk te doen, kleinere kans om te stoppen met school.

26
Q

Spieken en valsspelen (school)

A

preventieve maatregelen kunnen dit verminderen, zoals: studenten bewust maken wat er onder spieken valt en wat de consequenties zullen zijn, studenten goed in de gaten houden en de nadruk leggen op moraliteit.

27
Q

Integratieve benadering (school)

A

omvat reflectief moreel denken en toewijding aan gerechtigheid (Kohlberg) en ontwikkelen van moreel karakter.
o Leerlingen moeten de kans krijgen om te praten over erveringen van anderen studenten  verbetert empathie en perspectief taking.
o Ook moeten ze oefeningen krijgen waarin ze reflecteren op hun eigen gedrag in termen van eerlijkheid en sociale verantwoordelijkheid.
o Leraren moeten studenten ondersteunen in het maken van ethische besluiten en in het worden van morele personen.
o Meer buitenschoolse programma’s die te maken hebben met de samenleving.

Hoe meer het kind van nature geïnteresseerd is in de discussie over moreel dilemma, hoe groter de verandering van het standpunt van kind.  Sluit aan bij Piaget.
‘just community’ van Kohlberg: focus ligt op groep ipv individu. Een groep kinderen werd gevraagd na te denken over zichzelf als groep. Eerst redeneren volgens fase 2, na een jaar namen ze de belangen van de groep of samenleving mee in redenatie (fase 3).