probleem 3: attachment (not) included Flashcards

1
Q

Hechting

A

sterke emotionele band tussen twee mensen. Hechtingsonderzoek is vooral gericht op de relatie tussen jonge kinderen en de ouders. De kwaliteit van hechting en de succesvolheid van de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling tijdens de kindertijd lijken verbonden te zijn.

Hechting  perspectief kind
Bonding  perspectief ouder/verzorger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychoanalytische theorie

A

 Freud beredeneerde dat een kind zich aan de persoon of het object hecht dat het kind voorziet in de orale behoefte (vaak: moeder). De redenatie hierbij is: ‘Ik houd van jou, omdat je mij eten geeft.’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leer theorie

A

 het kind hecht zich aan de persoon die hem beloont en het kind in zijn/haar behoeftes voorziet. Eten lijkt een belangrijke rol te spelen om 2 redenen:
1. Het lokt positieve reacties uit bij de baby wat zorgt voor een affectie voor de baby door de verzorger.
2. De voedingstijd is een gelegenheid waarin de moeder een baby voorziet van meerdere gemakken tegelijk (warmte, aanraking, schone luier ect). Hierdoor gaat de baby de moeder met plezierige sensaties associëren.

Primary reinforcers: beloningen die biologische drijfveren bevredigen. (vervulling basisbehoeftes)
Secondaire reinforcers: een beloning die geassocieerd wordt met primaire reinforcer. De moeder wordt op den duur geassocieerd met het geven van eten, waardoor zij een secondary reinforcer wordt. De baby zal er nu alles aan doen om de aandacht van de moeder/ verzorger te blijven trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

onderzoek harry harlow

A

Voeding blijkt niet de belangrijkste factor bij het ontstaan van baby-moeder hechting.
Harry harlow: experiment waarin baby aapjes werden gescheiden van hun moeder. De aapjes kregen vervolgens twee vervangende ‘moeders’. Eén moeder was zacht en warm, de andere was van metaal, koud en hard. Bij één groep gaf de warme/zachte moeder voeding, bij de andere de koude/harde moeder.
Uitkomst: de aapjes brachten meer tijd door met de zachte/warme moeder, ondanks dat bij sommige de metalen moeder het eten had.
Contact comfort: is een belangrijke factor bij hechting. Bij warmte komt oxytocine vrij  krijgen van borstvoeding en warmte en contact. Het gaat niet alleen om eten.
Kritiek onderzoek: onderzoek is gedaan met dieren  kan leiden tot verkeerde conclusie (fouten/ verkeerd beeld).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cognitieve-ontwikkelingstheorie

A

 Het vermogen om hechtingen aan te gaan, is afhankelijk van de cognitieve ontwikkeling van het kind. De theorie gaat ervan uit dat een kind zich hecht aan een persoon, waarvan het kind weet dat hij/ zij er altijd zal zijn. Voordat een hechtingsband kan worden gevormd, moet de baby onderscheid kunnen maken tussen bekenden en vreemden. Ook moet een baby kunnen begrijpen dat bekenden een ‘permanentie’ hebben (besef dat mensen blijven bestaan als je ze even niet meer ziet).  Anders kunnen baby’s geen stabiele relatie vormen.
Voor dit besef is cognitief vermogen nodig.  Hechting ontstaat pas na 7-9 maanden (4e fase van Piaget  object Piaget  kiekeboe).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ethologische theorie, contemporary theories of attachment

A

 alle soorten (ook mensen) worden geboren met een aantal neigingen die bijdragen aan de overleving van de soort gedurende de evolutie. Hechting ontstaat als gevolg van de signalen die de baby zendt en de reactie van de verzorger hierop. Als gevolg wordt een band gevormd tussen hen en is het overleven van de baby gegarandeerd.

Hechting beschermt het kind tegen gevaar en zorgt ervoor dat de behoeftes worden voldaan, zoals eten. Hechting is dus een adaptief, aangeboren reactiesysteem om te overleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Imprinting

A

een aangeboren vorm van leren waarbij het jong van een bepaald soort bewegende objecten zal volgen, wat meestal de moeder is. Mensen inprenten niet bij hun moeder zoals veel dieren dit doen, maar hebben een aantal attributen geërfd die hun helpen om contact te houden met de verzorger:
- Baby’s hebben een schattig gezicht  trekt verzorgers aan.
- Baby’s hebben de eerste maand een reflexieve lach  verzorger gaat zich aan de baby hechten.
 evolutie in gunstige manier  vormen hechte relaties  overleven van soort.
Specifieke periode wanneer dit plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Preadapted characteristic

A

manier per soort hoe dier zich ernaar gedraagt  vergroot overlevingskans. VB: vogeltjes volgen moeder.
Kewpie doll effect: baby’s zijn er schattig uit  mensen willen ze verzorgen  vergroot overlevingskans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Asociale fase

A

geboorte tot 6 weken
In deze fase produceren veel sociale en niet-sociale stimuli een gewenste reactie. Weinig stimuli leiden tot protest. Richting het einde van deze fase beginnen baby’s een voorkeur te tonen voor sociale stimuli zoals een lachend gezicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fase van willekeurige hechting

A

6 weken tot 6 maanden
Baby’s waarderen in het algemeen gezelschap van mensen, onafhankelijk wie. Ze lachen meer naar mensen en menselijke objecten (poppen). Ze zullen voor ophef zorgen wanneer een volwassen persoon ze neerlegt. Tussen 3-6 maanden zullen ze de grootste glimlach bewaren voor bekenden mensen en ze zijn sneller gerustgesteld door een regelmatige verzorger. Ze worden blij van aandacht van elk persoon, ook vreemde mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De specifieke hechtingsfase

A

7 tot 9 maanden
Baby’s tonen alleen protest wanneer ze worden weggehaald van een specifiek individu, meestal de moeder. Ze kunnen meestal kruipen in deze fase en proberen de moeder te volgen. Ook worden ze wat voorzichtiger bij vreemden. De baby’s hebben hun eerste oprechte hechting gevormd. De vorming van een veilige hechting heeft een belangrijke consequentie: het promoot de ontwikkeling van verkennend gedrag. Hechting zorgt voor een veilige basis voor verkennen. De moeder is een punt van veiligheid van waar het kind zich veilig voelt om te onderzoeken. De moeder is een veilige basis. Mocht er iets misgaan, kan het kind altijd terugkeren naar zijn/haar moeder voor emotionele support. Baby’s zijn dus zelfverzekerd om onafhankelijk te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Fase van meerdere hechtingen

A

9 maanden tot 18 maanden
Een paar weken na de eerste hechting gaat de baby zich ook aan andere personen hechten, zoals vader, broers/zussen, opa’s en oma’s en zelfs de regelmatige oppas. Bij 18 maanden zijn de meeste baby’s gehecht aan meerdere personen en dit kan wel oplopen tot vijf/meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

theorie john bowlby

A

Deze fases komen voort uit een theorie van John Bowlby, die ook met een vaste volgorde voor hechting kwam. Deze verschilt in sommige aspecten met de fasen van Schaffer en Emerson:
- Fase 2  is er wel al sprake van specifieke hechting aan een persoon, meestal de moeder. De baby kan dan ook onderscheid maken tussen bekende/onbekende personen.
- Fase 3  de baby gaat actief contact (kruipen ect) zoeken met deze persoon van specifieke hechting. De fase duurt tot de leeftijd duurt tot 2 jaar (ipv 9 maanden).
- Fase 4  baby’s snappen de gevoelens van anderen en nemen deze ook mee in hun eigen acties.
Kritiek: in fase 4 van Bowlby gebeurden dingen die volgens andere onderzoekers ook al in fase 3 gebeurden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

reflex

A

Een reflex is een aangeboren, onvrijwillige en automatische reactie op een stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

overlevingsreflexen + primitieve reflexen

A

Overlevingsreflexen: hebben een adaptieve waarde en zorgen voor bevrediging van de primaire behoeften. Een andere manier waarop overleving wordt gegarandeerd, is dat ze een positief effect hebben op de verzorgers, waardoor deze dichter bij het kind worden gebracht.

Niet alle primaire reflexen zijn even nuttig. De meeste zijn een overblijfsel van de evolutie die nu geen doel meer hebben. Een voorbeeld is de Babinski reflex: waarbij vooral de grote teen omhoog gaat en de tenen meer spreiden van elkaar. Er zijn echter nog wel primitieve reflexen die nog enige adaptieve waarde hebben, zoals de zwemreflex (deze laat de baby heel even drijven, zodat de baby gered kan worden).

Ook hebben primitieve reflexen het effect dat ze de verzorgers dichter bij brengen (door grijpreflex zullen ouders het kind oppakken).
 Primitieve reflexen verdwijnen vaak in de eerste maanden al. Wel kan door deze reflexen iets gezegd worden over de ontwikkeling van kan het kind.  Wanneer reflexen bij de geboorte al niet aanwezig zijn of als de reflexen te lang na de geboorte aanhouden  mogelijk is er iets mis met het zenuwstelsel van de baby.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kwepie doll effect

A

(ethologisch perspectief): baby’s zien er erg schattig uit (groot voorhoofd, bolle wangen, rond gezicht) waardoor verzorging wordt uitgelokt.  Rol in overleving van baby.

17
Q

stranger en sepatation anxiety

A

Rond dezelfde tijd waarin een jong kind een band met de verzorger krijgt, gaat het kind ook negatieve emotionele reacties vertonen. Twee veelvoorkomende angsten:
* Stranger anxiety: alerte/knorrige reactie die baby’s/ kleuters vertonen wanneer zij door een vreemde worden benaderd. De meeste baby’s reageren positief op vreemden totdat de eerste hechtingsband ontstaat. Een alerte reactie op vreemden gaat vaak samen met tekenen van interesse die een piek hebben rond 8-10 maanden en afname gedurende het 2de jaar.
* Separation anxiety: een alerte/ knorrige reactie als baby’s/ kleuters gescheiden worden van de personen tot wie zij gehecht zijn. Vanaf 6-8 maanden en piek rond de 14-18 maanden en minder intens tijdens voorschoolse periode. Ethologisch perspectief: scheiden van ouders en kind leidde in de evolutie vaak tot gevaar.

De cognitieve ontwikkelingstheorie stelt dat beide angsten voortkomen uit de groei van de perceptuele en cognitieve ontwikkeling van het kind.

18
Q

Strange situation procedure (Mary Ainsworth)

A

 meet de hechtingsband van ouder en kind aan de hand van 8 episodes van introducties, scheidingen en reünies. Er worden 3 situaties gecreëerd om de reacties van de baby te testen:
- De natuurlijke verzorger/baby interacties in de aanwezigheid van speelgoed  Gebruikt de baby de verzorger als veilige basis om de kamer te ontdekken.
- Het weggaan van de verzorger en het binnenkomen van een vreemde (scheidings- / vreemdelingen angst)
- Het terugkomen van de moeder (reünie gedrag).

Door het vastleggen en meten van de reactie van het kind op deze drie situaties kan het kind worden ingedeeld in één van de vier bekende hechtingspatronen. Deze procedure is alleen te gebruiken bij kinderen onder de 2 jaar.  Baby’s zijn op latere leeftijd gewend aan vreemden en periodes zonder de verzorger.

Kritiek: experimenteel, dus waarheidsgetrouw. + cultureel biased  bijv. onderzoek Japanse moeder bijna nooit een vreemde op hun baby passen, in vergelijk met VS, waardoor deze baby’s meer stress ervaren in een strange situation.

19
Q

Q-sort

A

 meet de hechtingsband van ouder en kind aan de hand van observatie en waarna de observator 90 kaarten met beschrijvingen van moeder-baby relaties op stapels legt van ‘minst kenmerkend’ naar ‘meest kenmerkend’.
Te gebruiken bij kinderen van 1-5 jaar.

20
Q

Veilige hechting

A
  • Het kind vertoont duidelijke tekenen van hechting (zoals stranger anxiety, separation protest, reünie gedrag).
  • Het kind kijkt naar de moeder als het een nieuwe omgeving verkent en voelt zich fijn in de aanwezigheid van de moeder.
  • Het kind raakt overstuur bij scheiding van de verzorger en zoekt troost tijdens de reünie.
  • Het kind gaat positief met vreemden om in de aanwezigheid van de moeder.
  • 65% van de kinderen.
21
Q

Onveilige vermijdende hechting

A
  • Het kind vermijdt/ negeert de moeder en wil niet bij haar in de buurt spelen, is niet van slag als ze weggaat en is minder enthousiast als ze terugkomt (negeert moeder).
  • Deze kinderen kunnen sociaal met vreemden omgaan, maar kunnen deze ook negeren.
  • 20% van de kinderen.
22
Q

Onveilige resistente hechting (ambivalent)

A

Onveilige resistente hechting (ambivalent)
- Het kind wil dicht bij de moeder zijn en ontdekt de kamer niet.
- het kind klampt zich de verzorger weggaat
- vertonen ook boos, afwijzend en soms agressief gedrag als ze terugkomt.
- Wanneer de verzorger terugkomt, blijft het kind in de buurt, maar weigert fysiek contact.
- Alert reactie op vreemden, zelfs als de moeder in de buurt is.
- 10% van de kinderen.

23
Q

Onveilige gedesorganiseerde hechting

A
  • Angst voor de verzorger, verwarde gezichtsuitdrukkingen, vermijdend/ resistent gedrag met fysiologische tekenen van stress, vijandigheid en agressie.
  • Het kind weet niet of het de verzorger moet ontwijken of benaderen.
  • Deze kinderen zijn het meest gestrest door de vreemde situatie en zijn erg onzeker.
  • 5% van de kinderen.
24
Q

gevolgen latere ontwikkeling bij veilige hechting

A

Veilige hechting  kinderen zijn enthousiast en positief en huilen minder. Ook zijn er voordelen in taalverwerving, cognitief redeneren en sociale competentie. Het kind vertoont minder agressie, meer zelfverzekerdheid, beter zelfbeeld en minder symptomen van depressies en kan later goed relaties onderhouden.

25
Q

gevolgen latere ontwikkeling onveilige hechting

A

Onveilige hechting  kinderen ervaren een hoge afhankelijkheid en zijn niet meegaand. Ze hebben slechte sociale vaardigheden en zijn vijandig, impulsief en teruggetrokken. Er kan sprake zijn van slechtere cognitieve ontwikkeling.
Vermijdend gehechte kinderen  zien gedrag van anderen snel als vijandig.
Resistent gehechte kinderen  grotere kans op angststoornissen en slechtere sociale competenties.

26
Q

interne working model

A

Effecten van hechting kunnen ook invloed hebben in adolescentie en volwassenheid.
Interne working model: een model waarin de representatie over zichzelf in combinatie met de relaties met anderen leidt tot een hechtingsvorm.  Hechtingsstijl heeft invloed hierop.
Ook bepaalt dit model hoe iemand zich in de toekomst zal gedragen ten opzichte van anderen.
Een gevoelige en aandachtige verzorging  kind gaat ervanuit dat mensen betrouwbaar zijn. Een ongevoelige en verwaarlozende verzorging  kind is onzeker en gebrek aan vertrouwen.

Kinderen met een positief intern werkmodel  veilige hechtingen en hebben het zelfvertrouwen om nieuwe uitdagingen aan te gaan en zullen eerder wederkerige vertrouwensrelaties aangaan met vrienden en partners.

Ouders hebben een positief/ negatief werkmodel van zichzelf en anderen gebaseerd op hun levenservaring. Uit onderzoek blijkt dat moeders met een positief werkmodel eerder sensitief en responsief zullen reageren op het kind. Ouders die als kind veilig zijn gehecht, geven deze stijl eerder door aan hun eigen kinderen.

De hechtingsstijl heeft gevolgen voor: sociaal gedrag, zelfvertrouwen, zelfbeeld, relaties, cognitieve ontwikkeling en agressie.

27
Q

Opvoedstijl (factoren invloed hechting)

A

 Er zijn zes factoren die een rol spelen bij het ontstaan van een veilige hechting:
* Gevoeligheid voor signalen en snelle reacties hierop: bij onveilige gehechte kinderen geeft de verzorger weinig reacties (vermijdend) of inconsistente reacties (resistent). Gedesorganiseerde kinderen worden vaak verwaarloosd/ mishandeld.
* Positieve houding: de ouders van onveilig gehechte kinderen hebben een negatieve, gespannen en boze houding.
* Synchronie: bij onveilig gehechte kinderen is er weinig sprake van wederkerige interactie tussen ouders en kind.
* Stimulatie: bij onveilig gehechte kinderen is er weinig stimulatie van de ouders richting het kind.
* Steun: bij onveilig gehechte kinderen zorgen de ouders voor weinig emotionele steun voor de activiteiten van het kind.
* Wederkerigheid: bij onveilig gehechte kinderen is er geen sprake van gestructureerde interacties waarin de moeder en kind de aandacht hetzelfde focussen.

De hechtingstijl kan op de lange termijn veranderen door veranderingen in de opvoedstijl. Een kind kan bvb van een veilige hechtingsstijl naar onveilige hechtingsstijl gaan als de opvoeding minder sensitief van aard wordt.

28
Q

Kenmerken van het kind (factor invloed hechting)

A

Het gedrag van de baby draagt ook bij aan hechting. Als een kind snel geïrriteerd is, is er eerder sprake van een onveilige hechtingsstijl.  Goodness of fit: hoe goed het karakter van het kind past in de omgeving/ cultuur + het karakter van het kind is hetzelfde als de omgeving waarin het kind opgroeit  boze ouders = boos kind (hoge mate).
Boze ouders  blij kind (lage mate).
Kritiek: volledig nurture, geen rekening gehouden met nature (kind is van zichzelf al boos).

29
Q

Risico’s voor ongevoeligheid (factor invloed hechting)

A

Persoonlijkheidskenmerken kunnen een risico zijn voor ongevoelige ouderschap patronen.
Depressieve ouders  negeren eerder de signalen van het kind en hebben moeite met het opbouwen van een synchrone relatie.
Ouders die eerder ongevoelig zijn  voelen zich vaak ongeliefd en zijn vaak verwaarloosd of misbruikt als kind.
Kinderen waarvan de zwangerschap ongewenst was  grotere kans op ongevoelige ouders.

30
Q

Ecologische context (factor invloed hechting)

A

Ouder-kind interacties vinden plaats in een brede ecologische context die invloed kan hebben op de manier waarop verzorgers omgaan met het kind. Ongevoelige ouders ervaren bijvoorbeeld vaker gezondheids- of financiële problemen. Ook kan de relatie van de verzorger met zijn/ haar partner invloed hebben op de gevoeligheid. Interventies kunnen de gevoeligheid van ouders verbeteren.

31
Q

Cultuur (factor invloed hechting)

A

De veilige hechtingstijl is universeel en deze komt in vrijwel alle landen het vaakst voor. In de onveilige hechtingsstijlen zit meer variatie. In Japan wordt bvb meer weerstand geboden tegen vreemdelingen en in bepaalde culturen in Noordwest-Afrika zijn geen vermijdend gehechte kinderen. In Duitsland worden kinderen een stuk zelfstandiger opgevoed en hier heeft maar 49% een veilige stijl.

31
Q

Verstoringen van hechting

A

Kinderen die te vroeg zijn geboren zijn vaak voor een lange tijd gescheiden van de moeder. Zij ervaren minder aanrakingen en glimlachen van de moeder. Later worden moeders van vroeggeboren baby’s juist actiever en stimulerender. Er zijn geen grote verschillen in de patronen van hechting. Ook bij te vroeg geboren kinderen hebben de meeste kinderen een veilige hechtingsstijl.

Geadopteerde kinderen hebben meer last van psychologische en academische problemen, gezondheidsproblemen, moeite met het vormen van sociale relaties, emotionele stress, spanningen en agressie. Scheiding van de ouders heeft meer impact als het op latere leeftijd gebeurt. Als het heel vroeg gebeurt, is er vaal sprake van een veilige hechtingsstijl. Echter, een gevoelige en responsieve adoptieouder kan ervoor zorgen dat zelfs kinderen die op latere leeftijd zijn geadopteerd een veilige hechtingsstijl vormen met de nieuwe verzorger.

Fysiek of psychologisch mishandelde kinderen lopen een risico op sociaal-emotionele en cognitieve moeilijkheden. In 80% van de gevallen is er sprake van gedesorganiseerde hechting. Ook heeft het verschillende gevolgen voor later  agressief gedrag, depressie en woede. Dit komt doordat ouders vaak negatief reageren op sociale signalen van kinderen.

32
Q

Reactive attachment disorders

A

het kind hecht zich niet. 2 oorzaken
- Maternal deprivation hypothesis: er is geen moederfiguur voor het kind.
- Social stimulation hypothesis: er is weinig contact met/ geen reactie op kind.

33
Q

Vaders en hechting

A

Veel baby’s vormen gedurende de tweede helft van het eerste jaar een veilige hechting met de vader. Moeders en vaders spelen een iets andere rol in het leven van een baby. Zo houden moeders hun kind vaker vast, praten ze meet het kind, spelen traditionele spelletjes en zorgen voor fysiologische behoeften. Vaders zorgen voor meer fysieke stimulatie en onverwachte spelletjes voor het kind. Moeders krijgen de voorkeur als hechtingspatroon bij angst of fysieke behoeften, vaders krijgen de voorkeur als speelmaatjes. Tegenwoordig vervullen meer vaders ook de verzorgende rol, wanneer de moeder werkt.

Veel baby’s vormen dezelfde hechting met de vader als met de moeder. Het is wel mogelijk om slechts aan één van de twee ouders veilig gehecht te zijn. Kinderen die aan beide ouders veilig zijn gehecht  zijn minder angstig, minder sociaal teruggetrokken en kunnen beter omgaan met de uitdaging van het naar school gaan. Kinderen die veilig aan de vader zijn gehecht, vertonen ook betere emotionele zelfregulatie, sociale competenties en minder gedragsproblemen in de kindertijd en adolescentie. Een goede relatie met de vader kan ook een buffer zijn als er slechte interacties zijn met de moeder. Hechting aan de vader zou leiden tot gezonde vriendschappelijke relaties in het latere leven en zou gedragsproblemen voorkomen.