probleem 4: the sun is tired Flashcards

1
Q

Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie

A

 4 processen spelen een rol bij cognitieve ontwikkeling.
Het brein ontwikkelt schema’s: acties of mentale representaties die kennis organiseren:
* Het is een georganiseerde kenniseenheid die een persoon gebruikt om de omgeving te begrijpen en mee om te gaan.
* Schema’s worden meer georganiseerd in complexe kennisstructuren.
* Schema’s worden in de loop van de tijd georganiseerd en gereorganiseerd, vanwege de manieren waarop kinderen nieuwe ervaringen integreren met hun kennisstructuur.
2 soorten schema’s:
* Gedragsschema’s: (fysiek) in de babytijd.
* Mentale schema’s: (cognitief) in de kinderjaren.
 Deze schema’s worden gemaakt door de werking van twee aangeboren intellectuele processen: adaptie en organisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Adaptie

A
  • Omvat het bouwen van schema’s door directie interactie met de omgeving.
  • Proces van aanpassen aan de eisen van de van de omgeving.
     Het vindt plaats door twee aanvullende activiteiten:
  • Assimilatie: het concept dat kinderen nieuwe info verenigen in al bestaande schema’s.
    o Bvb: een kind ziet een paard voor het eerst  opgenomen in schema van vierpotige dieren en het ‘paard’ of ‘hond’ noemen.
  • Accommodatie: het concept dat kinderen een schema aanpassen of een nieuw schema vormen om nieuwe info en ervaringen een plek te kunnen geven.
    o Bvb: het kind vindt toch dat een paard er anders uitziet dan een hond  kind verzin nieuwe naam, of vragen wat het is  toevoegen van nieuwe categorie aan haar bestaande schema.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Organisatie

A

het groeperen van geïsoleerd gedrag en gedachten in een higher-order systeem.  Kinderen doen dit om hun ervaringen te organiseren. Hierbij worden nieuwe schema’s gebruikt. Doel: aanpassingen te bevorderen.
Vb: grijpreflex gaat over in een bewuste grijp beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De balans tussen assimilatie en accommodatie varieert in de tijd

A
  • Cognitief equilibrium: als kinderen niet veel veranderen assimileren ze meer dan dat ze accommoderen  stabiele comfort toestand. Verklaard verschuiving van ene naar andere gedachte = balans tussen iemand denkproces & omgeving.
  • Desequilibruim/ cognitief ongemak: kinderen ervaren dit in tijden van snelle cognitieve veranderingen.
  • Omdat kinderen beseffen dat de nieuwe informatie niet past bij hun huidige regelingen, gaan ze over van assimilatie  accommodatie.
  • Nadat kinderen hun schema’s hebben aangepast  terug naar assimilatie en oefenen ze hun pas veranderde structuren uit totdat ze klaar zijn om weer aangepast te worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Equilibratie

A

een mechanisme dat verklaart hoe kinderen van de ene naar de andere fase (van schema’s) gaan. Deze shift gebeurt als kinderen cognitieve dissonantie ervaren wanneer ze de wereld willen begrijpen. Dit lossen ze op door equilibrium (balans) te creëren.  Zorgt voor harmonie tussen een schema en de ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Basisassumpties van Piaget

A
  • Nature speelt een grotere rol dan nurture.
  • Baby is al cognitief stek vanaf geboorte.
  • Cognitieve ontwikkeling gebeurt door constructivisme:
    o Het idee dat cognitieve ontwikkeling ontstaat door zelf de wereld te ontdekken  kinderen hebben actieve rol in het verkrijgen van kennis.
    o Piaget zei dat ontwikkeling op deze manier voorkomt, omdat kinderen actief bezig zijn met het vergrijgen van kennis van hun omgeving. Wanneer kinderen kennis krijgen  proberen ze het te begrijpen en verwerken met kennis die ze al hebben.
  • De ‘eigen’ wetenschap van Piaget is de genetische epistemologie: de wetenschap die zoekt naar de oorsprong van kennis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ontwikkelingsfasen van Piaget

A

 verdeling van cognitieve ontwikkeling in 4 fasen. Aantal kenmerken:
- De fasen bieden een algemene ontwikkelingstheorie.
- Er is sprake van een invariante ontwikkelingsvolgorde; alle kinderen gaan door alle fasen in dezelfde volgorde.
- De fases zijn universeel  voor ieder kind hetzelfde.
- Genen en omgeving hebben invloed op hoe snel een kind door de fasen heen gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sensomotorische fase (0-2 jaar) + subfase 1,2,3

A

 Kinderen begrijpen de wereld door zintuigelijke ervaringen te coördineren. In het begin tonen kinderen reflexmatige patronen. Tegen het eind van deze fase tonen kinderen complexe sensomotorische patronen: combinatie van gevoel en motorische bewegingen.

 6 subfasen in de eerste fase:
- 0-1 maand: fase van simpele reflexen.
o Gevoel en acties worden gestuurd door reflexmatig gedrag. Reflexen zijn aanwezig vanaf geboorde. Vb: zuigreflex.
- 1-4 maanden: fase van eerste gewoonte & primaire circulaire reactie. 2 schema’s:
o Gewoonte: reflex staat los van een stimuli. Vb: zuigen, ook als er geen fles of borst aanwezig is om aan te kunnen zuigen.
o Primaire circulaire reactie: ontstaat door toevallig ontdekt gedrag te herhalen dat grotendeels gemotiveerd is door de basisbehoeften.  Leidt tot enkele eenvoudige motorische gewoonten, zoals zuigen op de duim. Kinderen krijgen vrijwillige controle over hun acties. Circulair = terugkerend.
 Verschil gewoonte en reactie: stimulu’s is er wel bij reactie en bij gewoonte niet.
- 4-8 maanden: fase van secundaire circulaire reacties.
o Kinderen worden object-georiënteerd: rechtop zitten en grijpen van objecten.
o Gedrag van anderen dat ze zelf ook kunnen  imiteren.
o Herhalen van dingen die de kinderen interessant vinden.
o Aandacht meer gericht op buitenwereld. (nog niet doelgericht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fase 1, subfase 4,5,6

A
  • 8-12 maanden: fase van coördinatie secondaire schema’s.
    o Acties worden bewuster gestuurd bij baby’s, dingen gebeuren minder random.
    o Kinderen houden zich bezig met het opzettelijk/ doelgericht gedrag waarbij ze opzettelijk schema’s coördineren (samenvoegen) om eenvoudige problemen op te lossen. Coördinatie van het zicht, aanrakingen, oog en hand zijn hiervoor noodzakelijk.
    o A-niet-B-fout: als kinderen een object een aantal keren op plaats A treffen en vervolgens verplaatsing naar verstopplaats B, dan zullen ze het object nog steeds op plaats A zoeken.  nog geen objectpermanentie. (objectpermanentie test van Piaget)
  • 12-18 maanden: fase van tertiair circulaire reactie.
    o Kinderen zijn geïntrigeerd door de mogelijkheden van objecten. Ze gaan opzettelijk nieuwe dingen proberen.  hierdoor beter dingen oplossen.
     Bvb: hoe een bepaalde vorm door een gat past door het verschillende kanten op te draaien.  verdere ontwikkelde objectpermanentie.
  • 12-24 maanden: fase van symbolische probleemoplossing.
    o Innerlijk experimenteren: het vermogen om problemen op een mentaal symbolische manier op te willen lossen op basis van een trial & error.
    o Kinderen gebruiken schema’s om problemen op te lossen. Ze hebben de mogelijkheid om primitieve symbolen te gebruiken.
     Symbool: een geïnternaliseerde zintuigelijke afbeelding/ woord dat een gebeurtenis representeert.
    o Kinderen imiteren vriendjes.
    o Objectpermanentie is nu compleet.  Kinderen kunnen dus mentale voorstellingen maken waardoor ze voor het eerst volledig aan deferred imitation: onthouden en imiteren van gedrag van afwezig persoon, kunnen doen.
    o Make-believe play: kinderen spelen dagelijkse en denkbeeldige situaties na.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kritiek fase 1

A
  • Data van Piaget ondersteunen de A-niet-B-fout niet.
  • Baby’s zijn cognitief sterker dan Piaget veronderstelt.
  • Baby’s kunnen sommige vaardigheden op een jongere leeftijd dan Piaget zegt.
  • De stappen gaan niet in fasen, maar zijn een continu proces van ontwikkeling.
  • Piaget heeft op zijn eigen kinderen getest  niet objectieve resultaten.
  • Piaget was niet specifiek genoeg over hoe kinderen leren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Preoperationele fase: 2 tot 7 jaar

A
  • Kind heeft nog niet de mogelijkheid om operaties uit te voeren. Operaties: geïnternaliseerde acties die ervoor zorgen dat kinderen dingen mentaal kunnen doen, die ze eerder alleen fysiek konden.
  • Kinderen beginnen de wereld te representeren met woorden, afbeeldingen en tekeningen. Vb: iets uitbeelden met je handen.
  • Denken op symbolisch niveau, maar ze doen geen cognitieve handelingen.
  • Make-believe play: vb het spelen van ‘vader-moedertje’ (andere rol aannemen).
  • Ontwikkeling van besef van duale representatie: het besef dat een object zowel een symbolische betekenis kan hebben als een op zichzelf staand object kan zijn.
  • Taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fase 2, subfasen

A
  • Symbolische functie: 2 – 4 jaar.
    De ontwikkeling van de vaardigheid om mentaal een object te representeren dat niet aanwezig is. 2 beperkingen:
    o Egocentrisme: het niet hebben van de vaardigheid om het eigen perspectief en het perspectief van een ander te onderscheiden. Mountain task geeft dit weer: kinderen kunnen niet beschrijven wat de ander aan de andere kant van de berg kan zien. (Theory of mind  besef dat de ander ook andere gedachtes hebben & kunnen inleven in anderen)
    o Aninisme: het geloof dat levenloze objecten levensechte dingen kunnen doen.
     Kinderen geloven in artificialisme: idee dat zij iets wat natuurlijk voorkomt kunnen controleren, zoals regen. Tussen 4-8 jaar ook magisch denken.
  • Intuïtieve gedachten subfase: 4 – 7 jaar.
     Kinderen beginnen met primitieve redeneringen & het stellen van vragen: ‘waarom fase’. Het is intuïtief, omdat kinderen weten wat ze weten, maar niet waarom ze dat weten. 2 beperkingen:
    o Centrering: het focussen van de aandacht op één eigenschap terwijl de andere eigenschappen buitengesloten worden.  Conservatie taak: kinderen denken dat bvb een groter, smaller glas automatisch meer water bevat dan een kleiner, breder glas (met zelfde inhoud).  aandacht alleen op waterpeil.
    Vb: 8 - 3 = 5 -> 5 + 3 =?
    o Conservatie: het vermogen om te herkennen dat verhoudingen van een object of substantie niet veranderen als het een andere vorm aanneemt. Bvb: er is niet meer klei als je een bal klei platdrukt.
    o Gebrek aan omkeerbaarheid: ze kunnen mentaal niet een actie achterstevoren keren of andere scenario’s bedenken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kritiek fase 2

A
  • De drie-bergen test (mountain task) van Piaget zou te moeilijk zijn.
  • Sommige kinderen hebben al wel conservatie in deze fase.
  • Basisschoolkinderen zijn niet zo onlogisch en egocentrisch als Piaget ze beschrijft.
  • Piagets problemen waren te ingewikkeld voor kinderen  niet laten zien wat ze kunnen  onderschatting van vermogen kind.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Concrete operationele fase: 7 tot 11 jaar

A
  • Uitvoeren van concrete operaties: omgekeerde mentale acties op echte, concrete objecten.  Focusen op meerdere eigenschappen van een object.
  • Ontwikkelen van ruimtelijk inzicht: complexe cognitieve kaarten, mentale voorstellingen/ plattegronden van bekende gebieden.
  • Horizontale décalage: gelijksoortige vaardigheden komen niet op dezelfde tijd binnen in een ontwikkelingsfase. Vb: conservatie taak  kind begrijpt dat hvh water in 2 verschillende soorten glazen hetzelfde is. Maar ziet dit niet in bij klei.
  • Egocentrisme en aninisme verdwijnen in deze fase.
  • Seriation: ordenen van stimuli op kwantitatieve volgorde, vb stokjes van klein naar groot.
  • Transiviteit: mogelijkheid om te redeneren over het logisch combineren van relaties. Vb: als stokje A langer is dan stokje B en stokje B langer is dan C, dan is A ook langer dan C.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Formele operationele fase: 11 + jaar + kritiek

A
  • Ontwikkeling van abstract, logisch en systematisch denken.
  • Assimilatie motiveert in deze fase.
  • Kinderen ontwikkelen afbeeldingen van ideale omstandigheden.
  • Hypothetisch deductief denken: cognitieve mogelijkheid om hypotheses te ontwikkelen over (de beste) manieren waarop je problemen kan oplossen (systematisch).
  • Adolescent egocentrisme: het verhoogde zelfbewustzijn dat weerkaatst in het geloof dat anderen net zoveel interesse in hen hebben als zijzelf. (beperking)

Kritiek:
- 1/3 van de mensen kan maar formeel operationeel denken.  Niet iedereen voltooit deze laatste fase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

2 typen van sociaal denken (fase 4)

A
  • Denkbeeldig publiek: vooral pubertijd. Tieners begrijpen dat de mensen om hen heen eigen gedachten hebben. In het proces van hun identiteit die verandert en het volwassen worden, hebben ze het gevoel dat ze geobserveerd en beoordeeld worden voor alles wat ze doen en ze voelen zich snel beschaamd bij kleine gebeurtenissen.
  • Persoonlijk fabel: het gevoel dat jouw emoties uniek en speciaal zijn. Veel tieners ervaren dit en het kan leiden tot onzekerheid/ depressie. Gevolg: idee dat niemand jou kan begrijpen.
17
Q

Kritiek op gehele theorie van Piaget

A
  • Cultuur en opvoeding hebben een grotere invloed dan Piaget dacht.
  • Geen strenge grenzen aan fasen  ontwikkeling is continu proces.
  • Sommige cognitieve vaardigheden komen eerder, andere later.
  • Er is geen duidelijk verschil tussen competenties en prestaties.
  • Piaget gebruikte een kleine steekproef  van eigen kinderen  geen universaliteit.
18
Q

Piaget en educatie

A

 gebruikte een constructivistische benadering: kinderen leren meer als ze ontdekken, reflecteren en discussiëren, dan wanneer ze iemand imiteren.  Kinderen leren door te doen. Effectieve leraren observeren kinderen en ontdekken hoe ze denken, stellen relevante vragen voor stimulatie denkproces en vragen aan kinderen om hun antwoorden uit te leggen. Een klaslokaal moet ingericht zijn om te ontdekken. Er moet ook acceptatie van individuele verschillen zijn, niet ieder kind doorloopt op dezelfde tijd dezelfde fase.  rekening mee gehouden.

19
Q

Vygotsky’s cognitieve ontwikkelingstheorie

A

 Nadruk op sociaal-culturele invloed en gaat uit van nurture.
- Basis: kinderen leren door interactie met volwassenen of more-skilleld peers.
- Taal en gedachten ontwikkelen zich apart en voegen later samen.
- Kinderen denken vanaf het moment dat ze kunnen handelen zonder te praten.
- Alle mentale functies hebben een externe of sociale oorsprong.
- Als jonge kinderen in zichzelf praten  gebruik van taal om hun gedrag te reguleren.
- Iedereen wordt geboren met elementary mental functions (aandacht, sensatie, geheugen, perceptie).  later hogere mentale functies door interactie cultuur.

20
Q

ZPD

A

Zone van proximale ontwikkeling (ZPD): taken die te moeilijk zijn voor een kind om alleen te doen, maar die wel lukken samen met een volwassenen of more-skilled peer. Het lage limiet van ZPD  wat een kind zelfstandig kan. Het hoge limiet van ZPD  hoeveelheid extra hulp het kind kan accepteren.

21
Q

Vygotsky en educatie

A
  • Testjes moeten focussen op het bepalen van ZPD van kind.  het kind verschillende taken met verschillende moeilijkheidsgraden laten uitvoeren. Er wordt gekeken vanaf welk niveau het nodig is hulp te geven.
  • Lesgeven moet beginnen bij de bovenste limiet van ZPD. Niet te veel/te weinig hulp.
  • Kinderen kunnen goed leren van andere kinderen  observeer en moedig het gebruik van private speech aan: je moet kinderen aanmoedigen om te internaliseren en zelfregulatie.
  • Leren in een real-life setting is functioneel, omdat alles in de context van het echte leven wordt geplaatst.
  • Kleine groepen werken efficiënter om iets te leren.
22
Q

Kritiek Vygotsky

A
  • Te veel nadruk op taal; te veel hulp gegeven  kinderen worden lui.
  • Niet specifiek in de leeftijd en ontwikkelingen.
  • Weinig info over biologische bijdrage.
  • Geen beschrijving van de verschillende bijdrages aan cognitieve ontwikkeling.
23
Q

scaffolding

A

Scaffolding: het proces van veranderingen in hvh hulp dat een kind nodig heeft. Hoe beter een kind iets kan, hoe minder hulp het nodig heeft. Een dialoog is belangrijk voor het ontwikkelingsproces om systematische, logische en rationele concepten te vormen. Kinderen gebruiken taal om te plannen, leiden en eigen gedrag te monitoren.

24
Q

private speech

A

Private speech: het gebruik van taal voor zelfregulatie. Als een kind bvb huiswerk maakt  hardop nadenken om tot oplossing te komen.
 Volgens Vygotsky speelt dit een positieve rol in de ontwikkeling. Kinderen die dit veel doen zijn sociaal competenter dan kinderen die dit niet doen. Piaget  private speech is egocentrisch en negatief voor cognitieve ontwikkeling.

De cognitieve ontwikkeling van kinderen is sterk afhankelijk van de cultuur waarin kinderen opgroeien. Piaget  ontwikkeling kinderen is universeel