probleem 1: the birds and the bees Flashcards

1
Q

verschil genotype en fenotype

A

Genotype: specifieke genetische samenstelling van het individu, is erfelijk.
Fenotype: waarneembare kenmerken van het individu (vb haarkleur, oogkleur en karakter). Gedrag ontstaat uit een combinatie van genotype en omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

chromosoom

A

ligt in de nucleus (kern) van de cel. Chromosomen bevatten de genen die de aspecten van onszelf coderen en die we erven. Chromosomen komen voor in 23 paren die overeenkomen in grootte, vorm en genetische functies. De meeste cellen bevatten de volledige 46 chromosomen die de basis zijn voor de mens. Met uitzondering van de ei- en zaadcel, deze bevatten 23 chromosomen  samen vormen ze 1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Autosomen

A

bevatten 22 paren van de chromosomen. Deze chromosomen zijn homoloog (gelijk) aan elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geslachtschromosomen

A

bevatten het 23ste chromosoompaar.  Regels van genen gelden hier niet. Dit chromosoom verschilt per man en vrouw.
Vrouw  twee grote homologe chromosomen XX
Man  XY chromosoom. X van moeder en kleinere Y van vader. Omdat de X meer genen bevat van de Y kan het voorkomen dat het Y geen equivalente genen bevat als X.  dus recessieve X-gebonden genen worden automatisch tot expressie gebracht. Dus als X recessief is en Y heeft datzelfde gen, dan geldt het niet, want overeenkomst bevat Y niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

DNA + nucleotiden + basenpaar

A

Chromosomen bestaan uit DNA: een lange dubbele lijn van moleculen verbonden door nucleotiden.
Nucleotiden: bouwstenen DNA, bestaan uit moleculen (stikstof basis):
- Adenine (A)
- Thymine (T)
- Cytosine (C)
- Guanine (G)
 A & T altijd tegenover elkaar en C & G
Het hangt af van de volgorde van het basenpaar welke genetische instructies gegeven worden. Deze info bevindt zich in kleine segmenten van het DNA  genen.
Basenpaar: een paar nucleotiden.
Nadat DNA gekopieerd is, vindt er bij de cel mitose of meiose plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Genen (locus, human genome)

A

segmenten van het DNA, ligt over de lengte van het chromosoom en kunnen verschillende lengtes hebben. Genen zorgen ervoor dat cellen zich kunnen voortplanten voor instructies te sturen naar het cytoplasma voor het maken van proteïnen. Hierdoor activeren de cellen chemische reacties in het lichaam waar de karaktereigenschappen op worden gebaseerd.
Locus: vaste plek van gen op chromosoom.
Human genome: het geheel van alle paren chromosomen en genen van de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Allelen

A

alternatieve vormen van het gen.
 een van deze allelen is afkomstig van de moeder en de andere van de vader.
Dus als ‘A’ het ene allel vertegenwoordigt en ‘a’ een ander, kan het individu een van de drie mogelijke combinaties (alle letters) hebben: AA, aa of Aa/aA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Homozygoot

A

als beide ouders hetzelfde allelen hebben. De persoon is dan homozygoot voor dat specifieke gen of eigenschap dat ermee geassocieerd is. Vb: ouders hebben beide bruinen ogen  kind ook.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Heterozygoot

A

als de twee allelen verschillend zijn van de ouders. De persoon is dan heterozygoot voor die specifieke eigenschap.  Het resultaat van de combinatie kan verschillen (de relatie tussen de allelen bepaalt het fenotype).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dominant en recessief

A

Het resultaat bestaat uit slechts één van de allelen. Dit allel is dominant tegenover het zwakkere/recessieve allel. Veel schadelijke allelen die tot ernstige aandoeningen kunnen leiden zijn recessief. Als familieleden/bloedverwanten die een schadelijk recessief kunnen hebben en samen kinderen krijgen, is de kans groter dat deze kinderen homozygoot zijn voor deze schadelijke eigenschap.
De dominante allel wordt vaak aangegeven met een hoofdletter en de recessieve met een kleine letter.
 Als je recessief gen van beide ouders ontvangt zul je dit kenmerk krijgen.
Als je recessief gen van 1 ouder krijgt, zal je nooit weten dat je dit gen hebt
Bijv. ouders hebben beide donker haar als dominant gen, maar blond haar als recessief gen en dragen beide recessief gen af; kind kan blond haar krijgen (25% kans).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Intermediair

A

beide allelen zijn dominant, er wordt een tussenweg genomen. Het resultaat kan tussen de eigenschappen van beide allelen liggen. Vb lichte huid & donkere huid = tussenliggende huidskleur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Codominantie

A

het resultaat kan beide eigenschappen tegelijkertijd bevatten. Vb combinatie van bloedgroep AB ipv vermenging. Vb: sickle cel trait.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Polygenetic inheritance

A

kenmerken/eigenschappen die worden beïnvloed door twee of meer genen  bijv. intelligentie of persoonlijkheid.  Deze interactie kan verklaren waarom sommige eigenschappen die door genen worden beïnvloed, niet vaak in families voorkomen. Vanwege combi van veel genen wordt dit niet altijd doorgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

X-linked inheritance (probleem met gen)

A

Gemuteerd gen, meestal recessief, zit op X-chromosoom
Mannen hebben aandoening vaker omdat zij maar 1 X-chromosoom hebben en vrouwen hebben er 2 (soort back-up kopie)  vrouwen met aandoening op X-chromosoom hebben vaak geen tekenen van X-linked disease.
Vrouwen en mannen hebben een even grote kans om recessieve stoornissen te erven die door autosomen worden gedragen, maar in dit geval is de man in het nadeel. Veel voorkomende aandoening: kleurenblind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mitose

A

de duplicatie van het DNA.
 Gekopieerde celkern met chromosomen scheiden zich en verplaatsen zich naar tegenovergestelde polen van de cel  hetzelfde genetische materiaal blijft aan elke kant.  Het cytoplasma deelt zich om 2 cellen te vormen met hetzelfde genetische materiaal: dochtercellen.
Mitosis produceert diploïde cellen (2N) met 46 chromosomen in 23 paar.
 elke nieuwe cel kan ook weer mitose ondergaan  exponentiele ontwikkeling (2,4,8,16)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Meiose + stappen + fertilisatie

A

de celkern deling bij het vormen van gameten.
Gameten: de geslachtscellen: sperma en eicellen.
 De geslachtscellen zijn haploïde (N) en bevatten 23 ongepaarde chromosomen. Tijdens meiose vermenigvuldigt een cel zijn chromosomen in de testikels of de eierstokken en deelt zich daarna twee keer, waardoor er vier losse cellen worden gevormd. Elke is een aparte ei- of spermacel. Ieder van deze cellen bevat de helft van de originele ouderlijke cel. Elke gameet (ei- of spermacel) heeft nu 23 ongepaarde chromosomen.
Zygote: het samengaan van ei- en spermacel, en bevat 46 chromosomen.

Stappen van meiose:
1. De chromosomen kopiëren zichzelf en vormen een paar.
2. Crossing-over: chromosomen die naast elkaar liggen breken op één of meerdere punten af en delen segmenten uit. Dit zorgt ervoor dat er een nieuwe combinatie ontstaat die ook weer erfelijk is.
3. De chromosoomparen scheiden zich zodat er twee verschillende cellen ontstaan.
4. De chromosomen scheiden zich van hun partner en worden deel van een gameet die 23 chromosomen bevat in tegenstelling tot de gebruikelijke 46 chromosomen.

Fertilisatie: hier creëren een ei en een spermacel een enkele cel  zygote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Random oriëntatie

A

homologe paren van chromosomen liggen in het midden van de cel  deze volgorde is random; man of vrouw zullen bijna nooit identieke eicellen of spermacellen afgeven; nooit 2 keer zelfde kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Periode van de zygote/ germinale periode

A
  • Eerste twee weken na de conceptie.
    In deze periode wordt de zygote gecreëerd, doordat een kleine klomp aan cellen zich van de eileiders naar de wand van de baarmoeder verplaatst en er celdeling (mitose) plaatsvindt/ door de snelle celdeling ontstaan er twee delen:
  • Blastocyst: een groep van aanvankelijk 60/70 cellen die een holle met vloeistof gevulde bal vormen. De binnenste cellen heten de embryonic disk, wat het nieuwe organisme zal worden.
  • Trophoblast: de buitenste laag cellen die het embryo voorzien van voeding en bescherming.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

implantatie (vruchtvlies, vruchtwater, dooierzak, chorion, placenta, navelstreng)

A

Naast snelle celdeling is er ook implantatie: de blastocyst hecht zich aan de baarmoederwand waar het kan groeien. Dit gebeurt tussen de 7de en 9de dag. Er worden verschillende structuren gevormd:
- Vruchtvlies: de trophoblast (beschermende buitenlaag) vermenigvuldigt zich het snelst en vormt het vruchtvlies.
- Vruchtwater: vloeistof binnen het vruchtvlies dat het ontwikkelde mechanisme beschermt tegen stoten, de temperatuur reguleert en zorgt voor een gewichtloze omgeving, waardoor het embryo beter kan groeien.
- Dooierzak: produceert bloedcellen tot de ontwikkelende lever, milt en beenmerg volgroeid genoeg zijn om deze functie over te nemen.
- Chorion: een ander beschermend membraan dat tijdens het einde van de tweede week wordt gevormd. Dit membraan bevat kleine bloedvaten (villi) die zich hechten aan de baarmoederwand, waardoor de placenta begint te ontwikkelen.
- Placenta: zorgt voor overdracht van voeding en zuurstof naar het organisme en zorgt voor de afvoer van afvalproducten. Ook wordt er een membraan gevormd waardoor deze substanties tussen kind en moeder kunnen worden uitgewisseld, maar waardoor het bloed van de moeder en het kind niet kan mengen. De placenta en het organisme zijn verbonden via de navelstreng.
- Navelstreng: de verbinding tussen placenta en het ontwikkelde organisme. De navelstreng bevat één grote ader die bloed met voedingsstoffen bij het organisme kan afleveren. Ook bevat het twee slagaders die afvalstoffen wegvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Periode van het embryo + embryonic disk

A
  • 3e tot 8e week na bevruchting.
    Tijdens deze periode vinden de meest snelle prenatale veranderingen plaats. Het grondwerk voor interne organen en lichaamsstructuren wordt tijdens deze periode gelegd. Hierin ontwikkelen de ondersteunende systemen:
  • het vruchtvlies (amnion)
  • de navelstreng
  • de placenta
  • ook ontwikkelen organen zich verder
    Het is een belangrijke fase, omdat het embryo nu erg gevoelig is voor veranderingen in de omgeving.

Tijdens de laatste helft van de eerste maand vormt de embryonic disk drie lagen aan cellen:
- Ectoderm  vormt het zenuwstelsel en de huid.
- Mesoderm  vormt de spieren, botten, bloedsomloop en andere interne organen.
- Endoderm  vormt het verteringsstelsel, longen, urine wegen en klieren.

21
Q

periode embryo vervolg (zenuwstelsel & 2e maand)

A

Het zenuwstelsel ontwikkelt zich snel. Het ectoderm vormt een neural tube die rond de 3,5 weken begint te zwellen om het brein te vormen. De productie van neuronen begint diep in deze buis. Terwijl het zenuwstelsel ontwikkelt, begint het hart bloed te pompen en verschijnen de spieren, ruggengraat, ribben en het verteringssysteem.

Tijdens de tweede maand vindt er snelle groei plaats. De ogen, neus, kaak en nek vormen. Kleine uitstulpingen  armen, benen, vingers en tenen. Interne organen beginnen duidelijker te worden. De ingewanden groeien, hartkamers ontstaan en de lever en milt nemen de productie van bloedcellen over. Het embryo kan nu de wereld waarnemen, aanrakingen voelen en licht bewegen.

22
Q

periode foetus 1e trimester

A
  • Vanaf 3de maand tot aan de bevalling.
  • 3de maand raken de organen, spieren en zenuwstelsel georganiseerd en verbonden. Het brein kan signalen versturen, waardoor de foetus bewegingen kan maken. De longen beginnen uit te zetten en samen te trekken.
  • 12de week  identificeren van de genitaliën.
    o Bestaande mechanismen worden verfijnd en de organen beginnen te functioneren. Ook worden de nagels, tandstompjes en oogleden ontwikkeld.
23
Q

periode foetus 2e trimester

A
  • Tussen 17/20 weken
  • De baby is groot genoeg zodat de moeder de bewegingen kan ervaren.
  • Een witte kaasachtige substantie (vernix) vormt een laag over de huid, waardoor de huid niet gaat kloven door de vloeistof in de baarmoeder. Witte haartjes (lanugo) helpen met het vastplakken van de vernix.
  • Einde van het tweede trimester  vele organen goed ontwikkeld en heeft het brein vele neuronen.
  • Vanaf 20ste week tot de geboorte neemt het gewicht van het brein snel toe  foetus kan worden gestimuleerd en geïrriteerd.
24
Q

periode foetus 3e trimester

A
  • Age of viability  baby kan buiten de baarmoeder overleven.
  • Periode ligt tussen de 22 en 26 weken.
  • De baby heeft in dit geval vaak wel hulp nodig bij ademhaling.
  • Vergroting van de cerebrale cortex.
  • Rondom het einde van de zwangerschap begint de foetus een persoonlijkheid te vormen. Een actieve foetus  meer actieve baby in de eerste maanden van het leven. Ook ontvangt de foetus antilichamen van de moeder om het te beschermen tegen ziekten, omdat het immuunsysteem van een pasgeborene pas na enkele maanden begint te werken.
25
Q

Sensitieve periode

A

elk orgaansysteem of lichaamsdeel heeft deze. Het is de periode waarin het deel het meest vatbaar is. Voor de meeste organen is dit tussen week 3 en 8 (periode embryo). Veel vrouwen weten dan nog niet eens dat ze zwanger zijn.

26
Q

Afwijkingen door prenatale interne factoren (mutaties)

A

Mutaties: veranderingen in genetische structuur door een kopieerfout. Dit kan op twee manieren gebeuren:
1. Germline mutatie: een mutatie in toekomstige gameten, die dus wordt doorgegeven van ouders op kinderen.
2. Somatische mutatie: een mutatie van een lichaamscel dat zich kan verspreiden door duplicatie en daardoor kan leiden tot een ziekte zoals kanker. Hierbij ontstaan nieuwe eigenschappen zoals door de evolutie gebeurt.
 deze mutaties kunnen voorkomen in de vorm van verschillende chromosomale afwijkingen, genetische afwijkingen en afwijkingen door prenatale externe factoren.

27
Q

Downsyndroom (trisomie 21)

A

o Extra gekopieerde chromosoom in het 21e paar  chromosomen falen om te delen. –> erving extra chromosoom
o Rond gezicht, platte schedel, vooruitstekende tong, amandelvormige ogen, korte ledematen, vertraging bij motor/mentale functies. Geheugen- en spraakproblemen, beperkte vocabulaire.
o Hart- en zichtproblemen, lage weerstand, langzame psychische ontwikkeling.
o Kans wordt groter als moeder ouder is.
o 1 op de 800 geboortes

28
Q

Klinefelter syndroom

A

(XXY)
Genetische afwijking  mannen hebben extra X-chromosoom  XXY.
o Kenmerken: onderontwikkelde testikels, grotere borsten (vrouwelijk uiterlijk), erg lang, dun, baardloos, verminderde verbale intelligentie, slecht kortetermijngeheugen lezen en horen.
o 1 op de 600 geboortes.

29
Q

Fragiele X-syndroom

A

o Genetische afwijking  abnormaliteit (bepaalde mutatie) in X-chromosoom; breekt vaak af  mentale tekorten.
o Problemen: fysiek, cognitief en sociaal.
o Lichamelijke symptomen: gespleten gehemelte, toevallen, abnormale hersenactiviteit, aandoeningen van ogen.
o Gebeurt vaker bij mannen, omdat extra X-chromosoom van vrouwen gaat effecten tegen van het abnormale X-chromosoom. Vrouwen hebben vaker 1 ‘gezond’ X-chromosoom.

30
Q

Turnersyndroom

A

(XO)
Chromosomale afwijking bij vrouwen.
o X-chromosoom mist  XO i.p.v. XX / deel van X-chromosoom is verwijderd.
o Kenmerken: korte nek, secundaire seksuele geslachtskenmerken zijn onderontwikkeld, geen menstruatie, moeite wiskunde.
o 1 op de 2500 geboortes.

31
Q

Superfemale

A

XXX-syndroom
o Vrouw met 3 X-chromosomen
o Kenmerken: lang, spraak- en taalachterstand, gebrek aan coördinatie. Wel normale seksuele ontwikkeling en vruchtbaarheid.

32
Q

Supermale

A

XYY-syndroom
o Chromosomale afwijking  man heeft extra Y chromosoom.
o Kenmerken: bovengemiddelde lengte, grote tanden, ernstige acné, leerproblemen (wel goede intelligentie). Normale seksuele ontwikkeling en vruchtbaarheid

33
Q

Phenylketonurie (PKU)

A

o Persoon kan het aminozuur fenynaline (zit in melkproducten) niet metaboliseren. Gifstoffen blijven in lichaam van baby.
o Recessief allel van enkel gen veroorzaakt dit.
o Centraal zenuwstelsel aangetast & mentale retardatie.
o Kenmerken: groeiproblemen, intellectuele problemen zoals slecht plannen en problemen oplossen. Vermindering klachten  dieet volgen.
o Kans 25% als beide ouders dit recessieve gen bevatten

34
Q

Sicke-cell anemia

A

o Genetische afwijking (heterosygote aandoening)
o Rode bloedcellen worden aangetast door recessief gen.
o Gen verstopt bloetvaten, blokkeert bloedstroom  zorgt voor tekort van zuurstof aan de cellen  bloedarmoede (anemie)  jonge dood.
o Vaak bij afro-Amerikanen  komt door malaria.
o Kenmerken: bloedarmoede, geelzucht, lage weerstand, vatbaar voor beroertes, aantasting van de organen.
o Veroorzaakt door co-dominance.
 Als je 1 allel van sikkelcel geen groot effect
 Als je homozygoot bent grote effecten

35
Q

Huntingtons disease

A

o Genetische afwijking door dominante allelen.
o Kind heeft 50% kans op ziekte, als ouders deze aandoening hebben.
o Kenmerken: persoonlijkheidsveranderingen, depressies, slechte motorische controle, slecht geheugen, vroegtijdige dood.
o Symptonen  zichtbaar vanaf 35 jaar.

36
Q

Teratogenen

A

externe oorzaken die zorgen voor afwijkingen. Dit kunnen virussen, drugs, chemicaliën en stralingen zijn die de ontwikkeling van het embryo of foetus beschadigen.
 gevolg: fysieke misvormingen, verlate groei, blindheid, breinschade of dood.
Een organisme is het meeste vatbaar voor teratogenen tijdens de embryonale fase. Teratogenen hebben specifieke effecten.

Maternale of foetale genotypen kunnen de effecten van teratogenen tegengaan. Maternale en foetale genotypen beïnvloeden de reactie van het zich ontwikkelde kind op teratogenen factoren en spelen een rol bij het bepalen of het kind afwijkingen vertoond.

  • De effecten van het ene teratogeen kunnen de effecten van een ander versterken.
  • De fysiologische status, voeding en hormonale balans van de moeder wijzigen de impact van teratogeen.
  • Verschillende teratogenen kunnen hetzelfde effect produceren. Vb: doofheid komt door rode hond/ bepaalde drug.
  • Tijdens de sensitieve periode heeft de schade de meeste impact.  Hoe schadelijk een teratogeen is, hangt af van de dosering, genetische vatbaarheid en tijd van blootstelling. Schade kan zowel aangedaan worden door de vader als door de moeder.
  • Sleeper-effect: veroorzaakt door sommige teratogenen. Dit houdt in dat er eerst progressie is, maar daarna weer teruggegaan wordt naar het oude niveau.
37
Q

Invloed van maternale ziekten (rubella, toxoplasmose, rodehond, bloedtype, soa’s, genitale herpes, syfilis, aids, diabetes)

A

Invloed van maternale ziekten
Bepaalde ziekten van de moeder kunnen de prenatale fase ook beïnvloeden.
- Rubella  geeft geen schade aan de moeder, maar wel aan het kind tijdens de eerste 3/4 maanden van de zwangerschap. –> hartafwijking, vervorming hoofd en cognitieve achterstand.
- Toxoplasmose  een parasiet in vlees die kan zorgen voor schade aan het embryo in de 1ste trimester van de zwangerschap en een miskraam kan veroorzaken later in de zwangerschap.
- Rodehond een ziekte die prenatale afwijkingen kan veroorzaken.
- Problemen in overeenkomst van bloedtype van moeder en vader.
 kan schade veroorzaken. Als de foetus Rh-positief is en de moeder Rh-negatief is, kan het immuunsysteem van de moeder antilichamen aanmaken en de foetus aanvallen. Dit kan leiden tot een miskraam of stilgeboorte, anemie, geelzucht, hart verstoringen, breinschade of dood vlak na de geboorte. Meestal loopt de eerste Rh-positieve baby van een Rh-negatieve moeder geen risico, maar neemt het risico toe met elke volgende zwangerschap.
- Soa’s  kunnen schade veroorzaken. Postnatale zorgt heeft hierbij invloed op verdere ontwikkeling.
- Genitale herpes  kan tijdens de geboorte zorgen voor blindheid, breinschade of zelfs overlijden. 1/3 van de baby’s overlijdt. ¼ hersenbeschadiging. Bacteriën bij geboortekanaal  ontstekingsreactie.
- Syfilis  heeft invloed tijdens de middelste en laatste fase van de zwangerschap en kan zorgen voor een miskraam of complicaties bij de geboorte. Ook schade oogletsels, blindheid en huidletzel.
- Aids/hiv  zorgt voor een verzwakt immuunsysteem en waarschijnlijk de dood van het kind.
- Diabetes  hoog suikergehalte in het bloed.

38
Q

Cocaïne

A

 laag geboortegewicht, invloed op lengte en hoofdomvang, slechte reflexen bij 1 maand, slechte ontwikkeling van motoriek bij 2 jaar, langzamere groei gedurende 10 jaar. Het kan aandachtsproblemen veroorzaken bij basisschoolkinderen. En kinderen kunnen minder arousal ervaren, afwijkingen in zelfregulatie hebben en slechtere taal en informatieverwerking.
Let op: stoornissen kunnen ook voortkomen uit de postnatale leefomgeving van het kind.

39
Q

Marihuana

A

 verminderde intelligentie, hogere kans op zelf gebruik vanaf ongeveer 14 jaar.
Beïnvloed amygdala  angstcentrum van kind (emoties).

40
Q

Heroïne

A

 afkickverschijnselen (tremors, irriteerbaarheid, abnormaal huilen, verstoorde slaap, verstoringen in motorieke controle) en aandachtsproblemen in de latere ontwikkeling

41
Q

FAS en FAE

A

Fetal alcohol syndroom (FAS)
Wanneer er sprake is van alcoholisme kan dit het gevolg hebben tot aparte, smalle gezichten met ver uit elkaar staande ogen, een mentale achterstand, hyperactiviteit en tumoren.

Fetal alcohol effects (FAE)
Schade door enkele alcoholische dranken, dus minder dan bij FAS. Dit kan leiden tot een slechte motoriek, concentratieproblemen en een groter risico op miskramen.

42
Q

Roken

A

Bij vrouwen die roken tijdens de zwangerschap  kans op spontane abortus groter. Bij te vroeg geboren kinderen  laag geboortegewicht en wiegendood eerder voor. Wiegendood is waarbij zuigelingen jonger dan 12 maanden stoppen met ademen en zonder duidelijke oorzaak overlijden.
Zelfs passieve rook kan bijdragen aan een laag geboortegewicht. Ook kan passieve rook bijdragen aan vertragingen in de intellectuele en gedragsontwikkeling, en baby’s die zijn blootgesteld aan passieve rook lopen een verhoogd risico op verschillende ziekten (hart en longen). Ook een aandacht tekort.

43
Q

Neonatal abstinence syndrome

A

als moeder tijdens zwangerschap verslaafd is aan bepaalde drug -> kind bij geboorte ook al verslaafd en ontwenningsverschijnselen.

44
Q

Overige invloeden op de prenatale ontwikkeling

A

Kenmerken van zwangere vrouw: dieet, obesitas, depressie, sporten, voeding, emotioneel welzijn, stress (hogere bloeddruk), leeftijd.
Omgevingsfactoren: straling en chemicaliën
Kenmerken van de man: blootstelling aan lood werk, blootstelling aan straling, bepaalde pesticiden, blootstelling aan petrochemicaliën.

45
Q

Invloed van antidepressiva

A

Bij de SSRI’s horen citalopram, escitalopram, fluoxetine, fluvoxamine, paroxetine en sertraline. Deze middelen worden gebruikt bij een depressie en angststoornissen. Uit de onderzoeken blijkt geen sterk verhoogd risico op aangeboren afwijkingen bij gebruik tijdens de zwangerschap.

46
Q

Thalidomide

A

 problemen in de ontwikkeling van ledematen, ogen, oren en hart.

47
Q

Diethylstilbestrol (DES)

A

 kanker en problemen met genitaliën bij mannen. Oorspronkelijk werd dit middel voorgeschreven om miskramen te voorkomen.

48
Q

Methamphetamine

A

 kindersterfte, lager geboortegewicht, ontwikkelings- en gedragsproblemen en geheugenproblemen.