Probleem 5: Nature vs. Nurture Flashcards

1
Q

behavioral genetics

A

onderzoek naar genetische invloeden op gedrag en persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

monozygote tweeling

A

een eiige tweeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dizygote tweeling

A

twee eiige tweeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

correlatie een eiige tweelingen hoger twee eiige tweelingen

A

genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

correlatie een eiige tweelingen lager dan twee eiige tweelingen

A

omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

equal evironment assumption

A

eeneiige tweelingen hebben geen gelijkere omgeving dan twee eiigen tweelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

heritability coëfficiënt

A

een statisic die verwijst naar het aandeel van de variantie in een groep dat wordt veroorzaakt door genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

phenotypic variance

A

verschillen in observeerbare kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

genotypic variance

A

verschillen in genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

formule hertability

A

2 (Rmz - Rdz)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

selective placement

A

adoptiekinderen kunnen in ongeveer dezelfde omgeving als bij hun biologische ouders worden geplaatst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

GWAS

A

ze kijken naar het hele genoom en onderzoeken zo verschillen in persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

non-shared environmental effect

A

de gedeelde omgeving heeft nauwelijks invloed op de persoonlijkheid terwijl de niet-gedeelde omgeving heel veel invloed heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

GxE passief

A

het kind krijgt de genen van de ouders en ook de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

GxE actief

A

kind kiest eigen omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

GxE reactief

A

bepaalde genen lokken een reactie uit in je omgeving

17
Q

sociobiologie

A

de studie van de biologische basis van gedrag

18
Q

molecural genetics

A

onderzoek doen of bepaalde genen overeenkomen met bepaalde persoonlijkheidseigenschappen

19
Q

temperament

A

onderscheidende patronen van gevoelens en gedrag die hun oorsprong vinden in de biologie van een kind en die zich vroeg in de ontwikkeling voordoen.

20
Q

phrenology

A

bepaalde delen van je hersenen zijn verantwoordelijk voor bepaalde emoties

21
Q

hoogreactief

A

babys die erg motorisch actief zijn en angst vertonen

22
Q

geremd

A

mensen zijn consequent verlegen tegenover vreemden en vermijden nieuwe situaties

23
Q

laagreactief

A

babys die een lage motorische activiteit hebben

24
Q

ongeremd

A

deze kinderen zijn niet verlegen en niet bang voor neiuwe gebeurtenissen

25
Q

amygdala

A

gebied in de hersenen dat reageert op nieuwe dingen en bedreigingen

26
Q

activity level

A

totale output van energie of gedrag van een persoon
extraversie
Buss en Plomin

27
Q

sociability

A

de neiging van een persoon om liever met anderen te zijn dan alleen
extraversie en vriendelijkheid
Buss en Plomin

28
Q

emotionallity

A

de neiging van een persoon om emotioneel te worden in verontrustende situaties
neuroticisme
Buss en Plomin

29
Q

impulsiviteit

A

mate van controle op gedrag
conscientieusheid
Buss en Plomin

30
Q

intelligentie

A

openheid

Buss en Plomin

31
Q

approach

A

onbekende situaties benaderen
Sociability
extraversie
rothbart

32
Q

avoidance

A

onbekende situatie vermijden
emotionallity
neuroticisme
rothbart

33
Q

effortful controle

A

gefocust en terughoudend. onderdrukking van het approach temperament wanneer dit ongepast is. impulscontrole.
conscientieusheid
rothbart

34
Q

makkelijk

A

makkelijk aan te passen. later minder kans op problemen.

Thomas en Chess

35
Q

moeilijk

A

moeilijk aan te passen. later meer kans op problemen.

Thomas en Chess

36
Q

traag op te warmen

A

milde reacties

Thomas en Chess

37
Q

PE

A

sociaal erg betrokken bij activiteiten

Clark en Watson

38
Q

NE

A

veel negatieve emoties en gedachten

Clark en Watson

39
Q

DvC

A

impulscontrole

Clark en Watson