probleem 3: is knowledge always good? Flashcards

1
Q

Persoonlijke theorieën

A

= perspectief van hoe mensen kennis organiseren, ook wel theory theory:
* Mensen beginnen heel vroeg al theorieën te vormen (3-4 maanden al).
* Mensen hebben neiging om geïnteresseerd te zijn in oorzaak-gevolg relaties.
* Persoonlijke theorieën over de wereld helpen de mensen om de nieuwe kennis te organiseren en persoonlijke ervaringen logisch te maken  (BV: als je leert wat een paard is, weet je uit je kennis dat het een dier is en weet je dat de locatie van het dier geen belangrijk kenmerk is).
* Persoonlijke theorieën helpen mensen persoonlijke ervaringen/school informatie/belang van een onderwerp te organiseren en duidelijk te maken.
Kritiek; vage beschrijvingen van de natuur, structuur en origine van persoonlijke theorie  kan handig zijn om te begrijpen waarom mensen de wereld misvatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijke theorieën VS realiteit

A
  • Sommige psychologen en leraren zeggen dat we nooit compleet kunnen weten wat echt/waar is over de wereld omdat kennis en beredenering processen door persoonlijke theorieën geconstructureerd zijn.
  • Misconcepties: iets waarvan een persoon denkt dat het waar is, terwijl het in werkelijkheid niet zo is.
  • Kinderen en volwassenen hebben soms nog misvattingen over de wereld, kunnen komen door;
    o Misconcepties resulteren door wat het ‘lijkt’ te zijn (BV: aarde lijkt uit perspectief plat).
    o Misconcepties ontstaan door gebruikelijke expressies in taal (BV: er wordt gezegd dat de zon opkomt en ondergaat, dit is niet echt zo).
    o Incorrecte oorzaak-gevolg relatie doordat 2 gebeurtenissen tegelijk gebeuren; foute correlatie voor oorzaak.
    o Media en leraren kunnen zorgen voor vertekend beeld en misconcepties.
    o Geloven van oude kennis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bevordering van theorieontwikkeling

A

Omdat persoonlijke theorieën geïntegreerd zijn van kennis, is het gebruikelijk dat langetermijngeheugen opslagprocessen die de integratie verbeteren, de theorieën verrijken.
Suggesties voor bevordering persoonlijke theorieën;
* Fysieke/technologische modellen kunnen leerlingen helpen om ideeën te verbinden.
 Persoonlijke theorieën kunnen mentale modellen bevatten; representaties van hoe bepaalde concepten en principes onderling verbonden zijn en hoe specifieke systemen werken, die de structuur van de externe realiteit weerspiegelt.  Fysieke en technologische modellen kunnen deze mentale modellen ondersteunen en de vorming hiervan vergemakkelijken.
* Groepsinteractie kan het theoretische begrip van leerlingen verbeteren.
 Vaak verkrijgen leerlingen meer begrip als ze een fenomeen dat ze geobserveerd hebben bespreken, perspectieven uitwisselen en bouwen op elkaars ideeën.
* Sommige theorieën en mentale modellen kunnen handig zijn ook al zijn ze niet geheel accuraat.
Kritiek: dit idee moet niet te ver genomen worden, als de theorieën en modellen van leerlingen te veel verschillen met die van de experts, kan dit schade aanrichten aan nieuwe leerstof  conceptuele verandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wereldbeeld

A

een set van overtuigingen en assumpties over de realiteit in het algemeen  kan het begrip van een persoon over fenomenen beïnvloeden.
* Deels cultureel beïnvloed  culturele verschillen in communicatie over verschillende assumpties/overtuigingen in dagelijkse interacties.
* Vaak een geheel deel van ‘everyday thinking’ waardoor mensen het als vanzelfsprekend zien en niet van hun wereldbeelden bewust zijn  beïnvloeden wel de interpretaties van leerlingen (BV: bij orkaan geloven kinderen waarvan de ouders heel gelovig zijn dat bovennatuurlijke krachten een rol hebben gespeeld).
* Soms kunnen wereldbeelden het leerproces belemmeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

conceptuele verandering

A

Conceptuele verandering: proces van vervangen van een persoonlijke theorie/ overtuigingssysteem naar een andere, meer adaptieve theorie/overtuigingssysteem.  verschillende ideeën worden verbroken tot geïsoleerd concept.
* Mensen ondergaan conceptuele veranderingen in het leven, maar mensen houden zich ook soms vast aan misconcepties en counter productieve overtuigingen (VB: ontkenning van klimaatverandering).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

redenen vasthouden aan misconcepties

A

o Bestaande overtuigingen beïnvloeden de interpretaties van nieuwe informatie.
 Leerlingen interpreteren nieuwe informatie sneller in manieren die consistent zijn met wat ze al ‘weten’ van de wereld.
o Meeste mensen hebben een conformation bias: neiging om naar informatie te kijken die past bij hun overtuigingen en ze negeren bewijs dat hier tegenin gaat.
o Bestaande overtuigingen van leerlingen zijn vaak consistent met hun dagelijkse ervaringen.
 Opvattingen gebaseerd op wetenschap  vaak moeilijk te relateren aan dagelijks leven.
o Sommige onjuiste overtuigingen zijn geïntegreerd in een samenhangend geheel, met veel onderlinge verbanden tussen verschillende ideeën.  soms moet conceptual change een heel worldview veranderen (met alle verbanden daartussen).
o Leerlingen kunnen falen om inconsistentie tussen nieuwe informatie en hun huidige opvattingen te zien.
 mensen laten hun huidige opvattingen niet los terwijl ze nieuwe informatie leren, het langetermijngeheugen behoudt zo verschillende, inconsistente ideeën.
Gebeurt omdat:
- Mensen leren nieuwe informatie in een herhalende manier zonder het te relateren aan dingen die ze al kennen/geloven.
- Bestaande overtuigingen zijn vaak onbewust  niet opgehaald worden.
o Leerlingen kunnen persoonlijke/emotionele investeringen in hun bestaande overtuigingen hebben: betrokkenheid bij overtuigingen  kan een deel zijn van hun levensstijl/cultuur/religie of dingen die tegen hun overtuigingen ingaan (verandering) worden gezien als bedreigend voor self-efficiacy/well-being.
o Soms worden bestaande overtuigingen gesupport door sociale omgeving: als de omgeving een overtuiging heeft, zal de leerling minder redenen hebben om die overtuiging op te geven.
o Close-mindedness: geen zin om andere ideeën te overwegen.
o Believe perseveranse: na een w.eerlegging de neiging hebben om vast te houden aan je eigen ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Promoten van conceptuele verandering

A
  • Als leerlingen weinig overtuigingen hebben over een onderwerp, is nieuwe kennis overbrengen relatief makkelijk.
  • Als er al naïeve overtuigingen/misconcepties zijn over een onderwerp, is informatie geven over wetenschappelijk denken veel moeilijker.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twofold challange voor leraren

A

moeten studenten nieuwe dingen leren maar ook dingen ontleren, of hun bestaande overtuigingen beperken:
- Voordat de les begint, moeten leraren bepalen welke overtuigingen en misconcepties studenten al hebben over een onderwerp.
 Veel vragen stellen = onbewuste overtuigingen worden duidelijker.
- Studenten moeten de correcte informatie leren op een betekenisvolle manier, in plaats van herhalend.
 Inconsistenties ontdekken en nieuwe met huidige kennis verbinden. Dit kan pas als studenten echt begrijpen wat de nieuwe informatie inhoudt. Hiervoor moet de nieuwe info betekenisvol zijn. Ook kan nieuwe info toegepast worden in nieuwe situaties.
- Studenten kunnen soms bouwen op de kern van waarheid in hun bestaande overtuigingen.
 Vaak hebben leerlingen al een gedeeltelijk juiste kennis = hierop voortbouwen.
- Studenten zullen hun huidige manieren eerder herzien als ze geloven dat herziening in orde is.
 Conceptuele verandering komt sneller voor als informatie niet overeenkomt met wat men gelooft, kan zorgen voor mentale discomfort; disequilibrium/cognitieve dissonantie. Dit opgang brengen door uitdagende vragen te stellen/ vragen om verklaring.
- Studenten moeten bestaande overtuigingen expliciet vergelijken met alternatieve verklaringen.
 Conceptuele verandering ontstaat wanneer de foute overtuigingen en de accurate overtuigingen tegelijk in het werkgeheugen aanwezig zijn.  je kan voor- en nadelen tegenoverelkaar uitzetten, door bvb:
o Refutational text: mogelijke bezwaren tegen een bepaald perspectief worden gepresenteerd en wordt in diskrediet gebracht. Daarna moeten studenten ingaan op deze bezwaren en moeten de tegenargumenten geaccepteerd worden.
o Formatieve beoordeling: hierin moeten studenten kiezen tussen twee of meer verschillende opties voor verklaringen voor een fenomeen. Meerkeuzevragen kunnen hierbij helpen.
- Studenten moeten de correcte verklaring willen leren.
 Wanneer studenten gemotiveerd zijn om de verklaringen te leren  kans = groter op conceptuele verandering. Voorwaarde:
o geïnteresseerd zijn in het onderwerp
o geloven dat het hen verder zal helpen bij het behalen van persoonlijke doelen
o voldoende self-eficacy hebben
o Studenten moeten de nieuwe info niet als bedreigend zien
o Het klaslokaal moet sociaal en emotioneel ondersteunend zijn  comfortabel voelen voor het uiten van incorrecte ideeën.
 Het is volgens sommige onderzoekers beter voor studenten om nieuwe verklaringen te begrijpen dan alleen te accepteren.
- Tijdens een les moet het begrip van studenten gemonitord worden voor bepaalde misconcepties.
 Mensen zijn geneigd om nieuwe informatie te herinterpreteren met wat ze al weten. Om de misconcepties voor een leraar duidelijk te krijgen, is het belangrijk dat aan studenten wordt gevraagd om hetgeen wat ze geleerd hebben ook toe te passen. Leraren moeten ook begrijpen dat conceptuele verandering niet meteen gebeurt, maar in stappen verloopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

experiment 1, beker

A

Weerleggingstekst lezen → niet-weerleggingstekst → tekst lezen waar juiste info in stond maar niet werd weerlegd. In de tekst stonden target zinnen waarin juiste info stond; kijken of leessnelheid sneller was bij de weerleggingsteksten. Achteraf een overdrachttest over de teksten - verwachting dat mensen die weerlegginsteksten lazen, de vragen beter konden beantwoorden.

Resultaten:
- Doelzinnen werden sneller gelezen bij weerleggingsteksten dan niet-W.
- De vragen van de weerleggingsteksten werden nauwkeuriger beantwoord bij de overdrachtsprobleemtest dan niet-W.
Conclusie:
 Weerlegginsteksten waren opgenomen bij de deelnemers en werden overgebracht naar andere situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

experiment 2, beker

A

Eerst een niet weerleggingstekst → overdrachttekst (wordt gebruikt om te bepalen of geleerde kennis, vaardigheden of concepten effectief kunnen worden toegepast in nieuwe situaties. )→ weerleggingtekst

 Hier werd onderzocht of dezelfde effecten als bij experiment 1 ook te vinden waren bij niet-weerleggingsteksten. Om te kunnen concluderen dat weerleggingsteksten effect hebben, zou uit dit experiment moeten komen dat niet-W geen invloed hadden.
Resultaten:
- Doelzinnen werden langzamer gelezen
- Overdrachtsprobleemtest werd minder goed beantwoord bij niet-W dan Wteksten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

discussie en kritiek experiment beker

A

Discussie
 Uit beide onderzoeken kan dus worden geconcludeerd dat W-teksten effectief zijn bij het veranderen van onjuiste kennis. Daarnaast vergemakkelijken W-teksten de overdracht van nieuwe info naar verschillende situaties. Volgorde van het lezen van de teskten maakt uit wss.
Kritiek:
- Lastig te bepalen of de effecten komen door de weerleggingseffecten of priming.
- Het lezen van weerleggingsteksten zou mogelijk niet voldoende zijn om andere, complexere misconcepties te veranderen.
- De bevindingen kunnen niet gegeneraliseerd worden naar alle overtuigingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly