Persoonlijkheidsleer Flashcards

1
Q

Wat is een persoonlijkheidstrek?

A

Patronen van gevoelens, gedachten en gedrag van individuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke twee dimensies kent een persoonlijkheidstrek?

A

Consistent
Onderscheidend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op welk punt onderscheidt de theorie over persoonlijkheidstrekken zich van andere theorieën?

A

Zij kijkt naar consistent gedrag en niet afwijkend gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke 3 functies hebben trektheorieen?

A

Beschrijven
Voorspellen
Uitleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn 2 must have’s als basis voor de trektheorie?

A

Valide & betrouwbare meting
Correlatie tussen trek en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 3 onderzoekers die grote invloed hebben gehad op trektheorieen

A

Allport
Cattell
Eyseneck

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 2 concepten heeft Allport gedifferentieerd naast persoonlijkheidstrekken?

A

States
Activities

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 3 typen trekken onderscheidt de theorie van Allport?

A

Cardinal trait
Central trait
Secondary dispostion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een cardinal trait?

A

diepgewortelde karaktertrek die vele aspecten van het gedrag beïnvloedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een central trait?

A

meer algemene karaktertrek, minder hardnekkig dan kardinale trek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een secundary disposition?

A

Specifieke nauwkeurige trek, normen en waarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarin verschilt de theorie van Allport fundamenteel met de zienswijze van Freud?

A

Functional Autonomy;
Mensen kunnen de motieven die zij als kind hebben ontwikkeld, ontgroeien en als volwassene gedrag laten zien dat een ander doel dient dan de reden waarvoor het zich ontwikkelde als kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarin verschilt de theorie van Allport met de andere wetenschappers in trektheorieen?

A

Allport richtte zich op het individu en het uniek zijn ervan. Hij maakte gebruik van idiographic research waarbij leren over het individu inzichten geeft over mensen in het algemeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het grootste punt van kritiek op Allport?

A

Zijn bevindingen zijn weinig empirisch onderlegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen een persoonlijkheidstrek en situatie mbt gedrag dat een individu laat zien?

A

Persoonlijkheidstrek verklaart de consistentie in het gedrag
De situatie verklaart de variatie van het gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is idiografisch onderzoek?

A

Studie van het gedrag dat het individu uniek maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat houdt een nomothetische benadering in?

A

Methode gericht op het ontdekken van wetten die onder alle omstandigheden voor iedereen opgaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke onderzoeker maakte gebruik van idiografisch onderzoek?

A

Allport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke onderzoekers maakten gebruik van een nomothetische benadering?

A

Cattell en Eysenck

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem de 2 typen traits die Cattell conceptueel van elkaar onderscheidt

A

Surface en source traits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn surface traits?

A

Gedragsneigingen die aan de oppervlakte zichtbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn source traits?

A

Interne psychologische structuren die de bron zijn van correlaties binnen surface traits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke 3 vormen van source traits vond Cattell in zijn onderzoek?

A

Ability traits
Temperament traits
Dynamic traits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn ability traits en noem een voorbeeld.

A

Skills en mogelijkheden van het individu om effectief te functioneren
Vb: intelligentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn temperament traits en noem een voorbeeld.

A

Categorie traits die gaan over het emotionele leven en de kwaliteit van gedrag.
Bv. tendens om snel of langzaam te werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn dynamic traits?

A

Traits die gaan over motivatie en streven van het individu
(meer of minder gemotiveerd zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke 3 bronnen heeft Cattell gebruikt voor zijn theorie?

A

L Data
Q Data
OT Data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn L data?

A

life record data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn Q data?

A

self-report questionnaire data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn OT data?

A

Objective-test data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen L data en OT data?

A

L data wordt verworven uit alledaagse situaties (bv schoolprestatie) terwijl OT data komt uit observatie van mini experimenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Noem een voordeel en een nadeel van de ideografische benadering van Allport

A

Een belangrijk voordeel van de benadering van Allport is dat deze resulteert in een uitgebreide beschrijving van de unieke karakteristieke eigenschappen van een persoon.
Een nadeel is dat de benadering zich niet goed leent om gemeenschappelijke kenmerken tussen individuen te onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Noem een voordeel en een nadeel van de nomothetische benadering van Cattell en Eyeseneck

A

Het voordeel van de benadering van Eysenck en Cattell is dat een factoranalyse niet afhankelijk is van observaties van theoretici, wat haar objectiever maakt. Een nadeel is echter dat deze benadering geen antwoord geeft op de vraag waarom mensen verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waarom gebruikten Eysenk en Cattell factor-analytische studies?

A

om na te gaan welke items uit een vragenlijst met elkaar clusteren tot een factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar legt de theorie van Eyseneck de nadruk op?

A

Biologische oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke analyses voerde Eyseneck uit om tot superfactoren te komen?

A

Factor analyse en secundaire factor analyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Tot welke 3 superfactoren kwam Eyseneck na zijn analyses?

A

P(scyhoticism)
E(xtraversion)
N(euroticism)

PEN model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke superfactor is het meest bewezen haar oorsprong te hebben in biologische aard?

A

Extaversie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat betekent etic benadering?

A

Letterlijk vertalen van vragenlijsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat betekent emic benadering?

A

Van de grond af opbouwen van vragenlijsten in een andere taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Noem het verschil in ontstaan van de Big Five vs FFM

A

Big Five is ontstaan uit lexicaal onderzoek.
FFM is ontstaan uit 16PF vragenlijst

42
Q

Noem de Big Five

A

Extraversie
Vriendelijkheid
Zorgvuldigheid
Emotionele Stabiliteit
Intellect

43
Q

Noem het verschil in ontstaan van Big Six vs Big Seven

A

Big Six is ontstaan door het onderzoeken van bestaande databases. Big Seven is ontstaan door Tellegen Waller methode; normatieve woorden zijn meegenomen en alleen het eerste woord op elke 4e pagina is opgenomen in onderzoek

44
Q

Welk element heeft Big Six (HEXACO) toegevoegd?

A

Eerlijkheid/bescheidenheid

45
Q

Welke elementen heeft Big Seven toegevoegd?

A

Positieve en Negatieve Valentie

46
Q

Met hoeveel woorden is Cattell gestart?

A

18.000

47
Q

Welk onderdeel is nieuw in Big Eight?

A

Hedonisme

48
Q

Welk elementen uit Big8 staat gelijk aan vriendelijkheid?

A

Mildheid

49
Q

Hoe wordt het model genoemd dat de factoren heeft benoemd nadat 14 psycholexicale onderzoeken zijn onderzocht op hun samenhang?

A

Panculturele driefactorenmodel

50
Q

Noem de 3 elementen uit het panculturele driefactorenmodel

A

Dynamiek
Affiliatie
Orde

51
Q

Noem de 2 elementen uit het tweefactorenmodel

A

Agency
Communion

52
Q

Met welke elementen uit 3fact en 5fact bestaat er een verband met Agency?

A

Dynamiek en Extraversie

53
Q

Met welke elementen uit 3fact en 5fact bestaat er een verband met Communion?

A

Affiliatie en Vriendelijkheid

54
Q

Met welke element uit 5fact bestaat er een verband met Orde?

A

Zorgvuldigheid

55
Q

In welke categorieën kan de verdeling van een type uit de Big5 worden onderverdeeld? Noem een vb bij elk.

A

Type - Extraversie
Eigenschap - Sociabiliteit
Habitueel gedrag - vermaken van anderen
Specifiek gedrag - een grap vertellen

56
Q

Welke typen worden lager gescoord gedurende volwassenheid?

A

N
E

57
Q

Welke typen worden hoger gescoord tijdens volwassenheid?

A

A
C

58
Q

Welk type neemt na leeftijd 20jr af?

A

O

59
Q

Waar scoren vrouwen in het algemeen hoger op dan mannen?

A

N en A

60
Q

Noem bij elk type een verband dat is gelegd

A

N - geassocieerd met de meeste persoonlijkheidsstoornissen
E - aanleg om gelukkig te zijn
O - sociaal en politiek liberalisme
A - (laag=) risico voor middelengebruik
C = goede job performance

61
Q

Wat zijn de 2 grootste punten van kritiek op FFM?

A
  1. Kritiek op het gebruik van trait model vs andere modellen
  2. Kritiek op het model zelf
62
Q

Noem 4 verschillende lagen waar kritiek op geleverd wordt binnen FFM model

A
  1. Hoeveelheid traits (vs 3 % 6)
  2. Hogere orde traits (alpha / beta)
  3. Op facet niveau (lijken verschillende traits)
  4. Nuances (lager dan facet niveau)
63
Q

Voor welke types staan de hogere orde items alpha en beta voor?

A

Alpha = A & C vs N
Beta = E & O

64
Q

Wat is BIS en noem 2 typische kenmerken van gedrag

A

Behavioural Inhibition
Gevoelig voor straf & Avoidance

65
Q

Wat is BAS en noem 2 typische kenmerken van gedrag

A

Behavorial Activation
Gevoelig voor beloning & Approach

66
Q

Met welk biologisch systeem wordt E in relatie gebracht?

A

Dopamine systeem

67
Q

Met welk deel in het brein is C gelinkt?

A

Prefontale cortex

68
Q

Welk type is het minst universeel?

A

Openheid

69
Q

Wat is temperament?

A

Individuele verschillen in emotionele, motor en attentional reactivity en zelf regulering.
consistent in verschillende situaties
stabiel over tijd

Sterk biologisch / genetisch bepaald

70
Q

Wat is het verschil tussen temperament en persoonlijkheid?

A

De persoonlijkheid van individuen is breder dan het temperament. Persoonlijkheid omvat ook bijvoorbeeld attitudes en zelfbeeld.

71
Q

Noem de 4 greco roman renaissance types

A

Melancholic-sadness (black bile)
Chloleric-anger (yellow bile)
Sanguine-positive (blood)
Phlegmatic- slow to warm up (phleg)

72
Q

Welke 9 eigenschappen werden gevonden in de studie bij baby’s door Thomas/Chess NY Longitudinal Study?

A
  1. Activiteit
  2. Approach/withdrawal
  3. Threshold
  4. Mood
  5. Intensity
  6. Rhythmicity
  7. Adaptability
  8. Distractibility
  9. Attention span
73
Q

Welke eigenschappen heeft een “moeilijke baby”

A

Teruggetrokken
Negatief gestemd
Niet adaptief
(+ intens)

74
Q

Welke eigenschappen heeft een “makkelijke baby”

A

Benaderend
Positief gestemd
Adaptief

75
Q

Wat is kenmerkend voor een “slow to warm up” baby

A

Eerst withdrawal, dan approach

76
Q

In welke twee groepen kunnen kinderen worden ingedeeld volgens Kagan?

A

Geremde en niet-geremde baby’s

77
Q

Welke factoren werden in kaart gebracht mbt observaties door ouders? (Rothbart)

A
  1. Surgency
  2. Negative Affectivity
  3. Effortful Control
  4. Orienting Sensitivity
78
Q

Wat wordt met effortful control bedoeld?

A

het vermogen om spontaan gedrag te onderdrukken

79
Q

Naar welke individuele verschillen verwijst temperament?

A

de reactiviteit en de zelfregulatie

80
Q

Met welke Big Five factor wordt de temperamentdimensie Negatief Affect/Angst geassocieerd?

A

Neuroticisme

81
Q

Met welke Big Five factor wordt de temperamentdimensie Surgency geassocieerd?

A

Extraversie

82
Q

Met welke Big Five factor wordt de temperamentdimensie Effortful Control geassocieerd?

A

C

83
Q

Met welke Big Five factor wordt de temperamentdimensie Ordening Sensitivity geassocieerd?

A

O

84
Q

Hoeveel procent in de variatie kan worden verklaard door genetische factoren?

A

20 tot 60 procent

85
Q

Wat is het verschil tussen kwantitatieve gen studies vs molecule gen studies?

A

De eerste geeft informatie over de relatieve contributie, de tweede over de specifieke genen die invloed hebben

86
Q

Welke gen wordt gelinkt met HSP

A

5HTT

87
Q

Waar zegt de RSA baseline iets over?

A

Reactive tendencies

88
Q

Waar zegt de fluctuatie van RSA iets over?

A

Attention based regulation of mood and behaviour

89
Q

Met welke hersenhelft wordt withdrawal gelinkt?

A

Rechter

90
Q

Met welke hersenhelft wordt approach gelinkt?

A

Links

91
Q

Wat is meest van belang bij de factor Gender?

A

Deze heeft een moderatie effect

92
Q

Op welke 3 manieren heeft cultuur invloed op de ontwikkeling van het kind?

A

a) gewoontes
b) omgeving beschikbaar aan kind
c) caregiver psychological character

93
Q

Welke cultuur dimensie van Hofstede is het meest van belang als het gaat om impact op persoonlijkheid?

A

Individualisme vs collectivisme

94
Q

Hoe noemt met een trek die zowel tot positieve als negatieve uitkomsten kan leiden en noem een voorbeeld.

A

Cross over interactie

Impact HSP beïnvloed door mate van moeilijkheden in de jeugd

95
Q

Welk gen wordt gelinkt aan Sensation Seeking?

A

COMT en DRD4

96
Q

Welk gen wordt gelinkt aan E?

A

COMT

97
Q

Welk gen wordt gelinkt aan ADHD?

A

DRD4

98
Q

Welk gen is vooral van invloed in samenwerking met DRD4?

A

5TTLPR

99
Q

Wat wordt met MTHFR bedoeld?

A

Epigenetische verandering die lange termijn verandering tot gevolg heeft (niet verandering van het DNA zelf, maar bv de geleiding ervan)

100
Q
A