Perfect tense Flashcards
1
Q
Prüfung bestehen
A
slagen / was geslaagd
2
Q
machen
A
maken / had gemaakt
3
Q
essen
A
eten / had gegeten
4
Q
werden
A
worden / was geworden
5
Q
aufhören
A
stoppen / was gestopt
6
Q
Acht geben
A
opletten / had opgelet
7
Q
erfolgen / sich ereignen
A
gebeuren / was gebeurd
8
Q
verkaufen
A
verkopen / had verkocht
9
Q
trinken
A
drinken / had gedronken
10
Q
wohnen
A
wonen / had gewoond
11
Q
arbeiten
A
werken / had gewerkt
12
Q
wissen
A
weten / had geweten
13
Q
tun
A
doen / had gedaan