Chapter 9 14.04.2020 Flashcards
1
Q
der Wetbürger
A
de wereldburger
2
Q
das Mittagstief
A
het middagdipje
3
Q
die Luftverschmutzung
A
de luchtvervuiling
4
Q
die Verschmutzung
A
de vervuiling
5
Q
streicheln
A
aaien - Ik aait, hij aait, wij aaien
6
Q
obwohl
A
ookal
7
Q
das Bauchgefühl
A
het onderbuikgevoel
8
Q
die Zahlen
A
de getallen
9
Q
der Tot
A
het overlijden
10
Q
sterben
A
overleden, sterfen = doodgaan
11
Q
sich auf seinen Lorbeeren ausruhen
A
Op je laueren rusten
12
Q
der Herd
A
het fornuis
13
Q
die Brenner (Herd)
A
de gaspitten
14
Q
die Wälle
A
de wallen
15
Q
das Unglück
A
het ongeluk
16
Q
lustig
A
grappig
17
Q
höflich
A
beleefd
18
Q
der Schwarzwald
A
het Zwarte Woud
19
Q
der Vergleich
A
de vergelijking
20
Q
die untersuchung
A
het onderzoek
21
Q
laut
A
luidruchtig
22
Q
aufrdinglich, zudringlich
A
opdringerig
23
Q
der Drogenkonsum
A
het drugsgebruik
24
Q
das Vorurteil
A
het vooroordeel(en)
25
Q
die Eigenschaft
A
de eigenschap
