Chapter 8 14.05.2020 Flashcards
1
Q
der Geruch / Duft
A
de geur
2
Q
die Wissenschaft
A
de wetenschap
3
Q
Wissenschaftler
A
wetenschappers
4
Q
öffentlicher Nahverkehr
A
OV - openbaar vervoer
5
Q
nähen
A
naaien
6
Q
alleinstehendes Elternteil
A
alleenstaande ouder
7
Q
wenn du …
A
als je …
8
Q
denn
A
want (normaler Satz)
9
Q
weil
A
omdat (Verb ans Ende)
10
Q
wenn (Verb ans Ende)
A
als
11
Q
als
A
toen
12
Q
die Augenbrauen
A
wenkbrauwen
13
Q
der Bart
A
de baard
14
Q
Kindergärten
A
de kinderdagverblijven
15
Q
stur
A
koppig
16
Q
das Ticket
A
de bekeuring
17
Q
senken
A
verlagen
18
Q
das Kaugummi
A
de kauwgom
19
Q
unterrichten
A
lesgeven
20
Q
1 1/2
A
anderhalf
21
Q
wegwerfen
A
weggooien
22
Q
die Lebensmittel
A
de levensmiddelen
23
Q
die Suppenküche
A
de gaarkeuken
24
Q
selten
A
zelden
