Participium - onregelmatige vormen Flashcards

1
Q

lezen

A

gelezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

brengen (to bring)

A

gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

leren

A

geleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

schrijven

A

geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

doen

A

gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zoeken

A

gezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

koepen

A

gekocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wegen (to weight)

A

gewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

worden

A

geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vallen (to fall)

A

gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verliezen (to lose)

A

verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vergeten

A

vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ontmoeten (to meet)

A

ontmoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vertellen (to tell)

A

verteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bezoeken (to visit)

A

bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

herkennen (to recognise, to know)

A

herkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

veranderen

A

veranderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ontbijten

A

ontbijten

19
Q

zijn

A

geweest

Vb: ik ben bij de directeur geweest

20
Q

drinken

A

gedronken

21
Q

kijken

A

gekeken

22
Q

gaan

A

gegaan
Els is naar Parijs gegaan.
(Daar is ze nu nog).

geweest
Els is naar de supermarkt geweest.
(Ze is nu terug thuis).

23
Q

opnemen (to take)

A

opgenomen

24
Q

slapen

A

geslapen

25
Q

beginnen

A

begonnen (is)

26
Q

geven

A

gegeven

27
Q

vragen

A

gevraagd

28
Q

begrijpen

A

begrepen

29
Q

hebben

A

gehad

30
Q

komen

A

gekomen

31
Q

weten

A

geweten

32
Q

zwijgen (keep silent)

A

gezwegen

33
Q

zingen

A

gezongen

34
Q

zitten

A

gezeten

35
Q

liggen

A

gelegen

36
Q

helpen

A

geholpen

37
Q

zwemmen

A

gezwommen

38
Q

klimmen

A

geklommen

39
Q

slapen

A

geslapen

40
Q

gangen

A

gehangen

41
Q

krijgen

A

gekregen

42
Q

staan

A

gestaan

43
Q

schijnen

A

geschenen

44
Q

spreken

A

gesproken