Niveau 2 - Deel 5 - grammatica Flashcards

1
Q

Making a suggestions:

Shall we…?

A

Laten / Zullen (we):
Laten we nu ontbijten.
Zullen we gaan wandelen ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Asking for wishes:
What will you …?
Do you like …?

A
  1. Wat will je / wilt u?
    Will je naar zee?
  2. Zin in / Zin om te
    Zin in Koffie?
    Heb je / hebt u zin in croissants?
    Heb je / hebt u zin om te zwemmen?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

I’m afraid …

A

Ik ben bang
In ben bang voor / van
Ik ben bang dat (je nog goed eet)
In ben bang om (met Ken naar London) te (gaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

To make someone hurry

A
Iemand tot haast aansporen :
Komaan !
(Een beetje) vlug !
Snel !
Vooruit !
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

‘zijn’ + participium (1)

A

werkwoorden zoals rijden, fietsen, lopen, wandelen, reizen, stappen, zwemmen, etc + richting (direction)

Ik ben naar de bakker gelopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

‘zijn’ + participium (2) - 11 woorden

A
beginnen
blijven
gaan
gebeuren
komen
ontstaan (arise)
opstaan (get up)
vallen
vertrekken
worden
zijn

Hij is om 7 uur gekomen en tot 10 uur gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly