Omdat-doordat-daarom-daardoor Flashcards

1
Q

Omdat

A

Gebruik je voor een reden (een bewuste keuze of intentie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Doordat

A

Gebruik je voor een oorzaak (iets waar je geen invloed op hebt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

“Ik ga vroeg naar bed …… ik morgen vroeg op moet.”

A

Omdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

“De weg was glad …….. het de hele nacht had geregend.”

A

Doordat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Daarom

A

Gebruik je voor een reden (bewuste beslissing).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het is koud buiten, …….. trek ik een jas aan.”

A

Daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Daardoor

A

Gebruik je voor een gevolg van iets wat gebeurd is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het regende hard, …….. werd de wedstrijd afgelast.

A

Daardoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hij studeert extra hard …….. hij goede cijfers wil halen.” (Hij kiest ervoor om harder te studeren om zijn doel te bereiken.)

A

Omdat (Hij kiest ervoor om harder te studeren om zijn doel te bereiken.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

“Ze nam een paraplu mee ……. ze dacht dat het zou regenen.”

A

Omdat (Ze maakt de keuze om voorbereid te zijn.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

“Het treinverkeer lag stil ….. er een storing was.”

A

Doordat (De storing is een oorzaak buiten je controle.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ze wilde meer over het onderwerp weten, …………. ging ze naar de bibliotheek.”

A

Daarom (Haar nieuwsgierigheid leidde tot een bewuste actie.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

“De plant ging dood …… hij te weinig water kreeg.” (De droogte veroorzaakte dat de plant niet kon overleven.)

A

Doordat (De droogte veroorzaakte dat de plant niet kon overleven.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

“Hij voelde zich ziek, ……… bleef hij thuis.”

A

Daarom (Hij maakt bewust de keuze om thuis te blijven.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

“De auto slipte op de gladde weg, …… raakte hij de vangrail.”

A

Daardoor (De gladheid veroorzaakte het ongeval.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

“De rivier trad buiten haar oevers, …….. stonden de weilanden onder water.”

A

Daardoor