Oefentoets Flashcards

1
Q

Wat is het effect van een langdurig hoog glucosegehalte op het bloedvatenstelsel?

A

Hoog glucose beschadigt de wanden van de bloedvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Iemand met een verlaagd HDL en verhoogd LDL vraagt om voedingsadvies. Welke advies geef je?

A

Meer onverzadigde vetten en meer plantaardige eiwitten. Onverzadigde vetten verhogen het HDL cholesterol. Dierlijke eiwitbronnen zoals vlees, kaas en zuivel bevatten een hoog gehalte aan verzadigd vet, plantaardige eiwitbronnen niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is géén functie van de lever?

A

Transport van de chymus.
De lever heeft heel veel verschillende functies. Met name door transamineringsreacties produceert de lever veel warmte. De lever speelt een belangrijke rol in de glucosestofwisseling o.a. door de opslag van glycogeen. De lever is een zogenaamd hulporgaan wat betekent dat voedsel of voedselrestanten niet daadwerkelijk in de lever zelf terechtkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk enzym dat nodig is voor de eiwitvertering bevindt zich in de maag?

A

Pepsine. Pepsine wordt gevormd in de maag vanuit pepsinogeen. Trypsine is het eiwit verterend enzym in het pancreassap. Lipase is het vet verterend enzym in het pancreassap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In welke delen van de dunne darm vindt de opname van het grootste deel van de voedingsstoffen plaats?

A

Duodenum en jejunum. De opname van de meeste voedingsstoffen zoals glucose, aminozuren en vetzuren vindt plaats in de eerste twee delen van de dunne darm, het duodenum (twaalfvingerige darm) en het jejunum. In het ileum vindt met name resorptie van vocht, galzouten en vitamine B12 plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De stoffen bewegen zich van plaatsen met een hoge concentratie naar een lage concentratie. Dit proces heet:

A

Bij diffusie verplaatsen stoffen zich afhankelijk van de concentratie. Zowel gassen als vloeistoffen kunnen diffunderen. Diffusie is afwijkend van osmose omdat dit specifiek geldt voor water dat zich door een semi permeable membraan verplaatst. Voor diffusie en osmose is geen energie vereist. Voor actief transport wel. Endocytose wordt ook wel blaasjes transport genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Iemand met het metabool syndroom vraagt om voedingsadvies. Welke adviezen geef je in ieder geval?

A

Minder verzadigde vetten en minder zout eten. Het metabool syndroom kenmerkt zich door 3 of meer van de volgende symptomen: verhoogd nuchter glucose, verhoogd gehalte aan buik vet, verhoogd triglyceriden, verhoogde bloeddruk. Minder verzadigd vet en minder zout zijn standaard gezondheidsadviezen. Of het weglaten van koolhydraten (ketogeen dieet) effectief is bij het metabool syndroom is niet wetenschappelijk bewezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Met welke term wordt het proces van bloedstolling aangeduid?

A

Coagulatie. Coagulatie is de term die wordt gebruikt voor het proces van bloedstolling. Een trombus is een bloedstolling zelf. Hemofilie is een aandoening waarbij stolselfactoren ontbreken en het bloed onvoldoende stolt wanneer het buiten het bloedvat treedt bij verwonding. Bij de bloedstolling zijn veel verschillende stoffen betrokken zoals vitamine K, calcium, trombine en fibrinogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke stof wordt er geproduceerd waardoor mensen eten als prettig ervaren?

A

Beta endorphine is een hormoon dat een prettig gevoel geeft. Dit wordt aangemaakt bij eten dat iemand lekker vindt. Dit zou een verklaring zijn voor het overeten en daarmee samenhangend gewichtstoename.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk orgaan is betrokken bij de productie en distributie van cholesterol?

A

De lever produceert en distribueert cholesterol wat onder meer nodig is voor de synthese van verschillende hormonen. Er is sprake van een verhoogd cholesterol wanneer het absolute LDL cholesterol te hoog is of het HDL cholesterol te laag is ten opzichte van het LDL cholesterol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welk door vetweefsel afgegeven hormoon stimuleert het gevoel van verzadiging op lange termijn?

A

Leptine wordt geproduceerd door het vetweefsel. Hoe meer vetweefsel, hoe meer leptine er wordt geproduceerd en hoe sterker de verzadiging wordt gestimuleerd. Ghreline wordt door de maag afgegeven en stimuleert het hongergevoel. Gastrine stimuleert de maagzuurproductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een pees is een verbinding tussen:

A

Tussen een skeletspier en een bot. Gewrichtsbanden zitten om het gewricht heen en verbinden twee botten met elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er wanneer iemand systematisch overeet?

A

Overeten zorgt ervoor dat iemand méér energie binnen krijgt dan hij nodig heeft. De energiebalans wordt daarmee positief en het gewicht zal toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de functie van neurotransmitters?

A

Ze spelen een rol bij de impulsoverdracht in de synaps.
Neurotransmitters zijn boodschapperstoffen die zich in de synapsspleet bevinden. Dit is de plaats waar overdracht tussen de ene zenuw en de andere zenuw plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Alveoli zijn:

A

Alveoli zijn longblaasjes. Om de alveolie zitten hele kleine bloedvaatjes. Hier vindt uitwisseling plaats tussen CO2 (koolstofdioxide) en O2 (zuurstof) d.m.v. diffusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke van de genoemde drie hormonen is een direct werkend hormoon?

A

Groeihormoon (GH). De adenohypofyse produceert een groot aantal hormonen. Groeihormoon is een direct werkend hormoon in tegenstelling tot de andere twee. TSH en prolactine werken indirect doordat ze invloed hebben op andere hormoonklieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke micronutriënt wordt in de dikke darm geproduceerd?

A

Vitamine K.
In de dikke darm kunnen enkele voedingsstoffen worden geproduceerd, waaronder kleine hoeveelheden vitamine B11 en vitamine K. Dit is onvoldoende om in de dagelijkse behoefte te voorzien.

18
Q

Wanneer is er sprake van hypertensie?

A

Hoger dan 140/90 mmHG

19
Q

Waar vindt de productie van gal plaats?

A

Lever.
Productie van gal vindt plaats in de lever. Via de galgangen komt het bij de galblaas terecht waar het wordt opgeslagen. De galblaas zelf produceert geen gal.

20
Q

Welke maaltijd blijft het langst in de maag voordat het naar de dunne darm gaat?

A

een maaltijd met een hoog vetgehalte. Vetten verblijven het langst in de maag. Vocht verlaat de maag het snelst. Eiwitten verblijven na vetten het langst in de maag. Een koolhydraatrijke maaltijd verlaat de maag relatief snel.

21
Q

Welke voedingsstof kan het lichaam anaeroob verbranden?

A

Koolhydraten

22
Q

Wat gebeurt er wanneer de insulineproductie stijgt?

A

Het honger gevoel wordt onderdrukt. Hoge insulinegehaltes onderdrukken het proces van gluconeogenese in de lever en bevorderen de glycogenese. Hierdoor krijgen de hersenen signalen dat er voldoende energie beschikbaar is. Hoge insulinegehaltes onderdrukken op deze manier het hongergevoel.

23
Q

Welk celorganel speelt een rol in de synthese van vetten en steroïden in de cel?

A

Het glad endoplasmatisch reticulum bevat in tegenstelling tot het ruw endoplasmatisch reticulum geen ribosomen. In het ruw endoplasmatisch reticulum vindt eiwitsynthese en transport plaats; in het glad endoplasmatisch reticulum synthese van vetten en steroïden.

24
Q

Het proces van het omzetten van glycogeen in glucose heet:

A

Glycogenese is het omzetten van glucose in glycogeen. Glycogenolyse is het omgekeerde proces, namelijk het omzetten van glycogeen in glucose. Gluconeogenese is het produceren van glucose vanuit niet-koolhydraat bronnen.

25
Q

De cellen liggen niet aaneengesloten en er is sprake van tussencelstof. Over welk weefseltype gaat het hier?

A

De cellen van steunweefsel liggen in tegenstelling tot de cellen van dekweefsel niet aaneen gesloten. Er is ruimte tussen de cellen waardoor de weefsels rekbaar, beweegbaar en relatief licht blijven. Denk bijvoorbeeld aan beenweefsel. Als de cellen van de botten aaneengesloten zouden zijn zou het gewicht van het skelet enorm zijn. Zenuwweefsel kenmerkt zich door cellen met een cellichaam en sterk vertakte uitlopers.

26
Q

Welk hormoon zorgt er bij een hoge zoutconsumptie direct voor dat de bloeddruk stijgt?

A

ADH zorgt ervoor dat bij een hoge osmotische waarde van het bloed de nieren water terug resorberen en dus niet uitscheiden. Door het aantrekken van vocht wordt het volume van het bloed verhoogd en daarmee de druk op de vaatwanden.

27
Q

Wat is een metabole factor die kan verklaren waarom sommige mensen meer moeite hebben met het verliezen van gewicht of sneller overgewicht ontwikkelen?

A

Een laag basaalmetabolisme zou een verklaring kunnen zijn waarom sommige mensen sneller geneigd zijn overgewicht te ontwikkelen of meer moeite hebben met afvallen. Eigen effectiviteit is het vertrouwen in eigen kunnen en dus geen metabole factor. Een lage beschikbaarheid van ongezond voedsel is een socio-economische factor

28
Q

In welke vorm en welke route neemt het grootste deel van de vetten nadat het de darmwand is gepasseerd?

A

Het grootste deel van de vetzuren en mono- en diglyceriden zijn niet water oplosbaar. Na fagocytose in de darmwand worden ze weer teruggevormd tot triglyceriden en worden als chylomicronen (triglyceriden gebonden aan eiwitten) via de lymfe vervoerd naar de bloedbaan.

29
Q

Noem de drie soorten spierweefsel, twee belangrijke kenmerken per spierweefsel en per spierweefsel één plaats in het lichaam waar het voorkomt.
(Benoemen van de structuur en opbouw van het menselijk lichaam)

A
  1. Glad spierweefsel: bevindt zich in de wand van holle organen zoals de wand van het spijsverteringskanaal en van de bloedvaten. Dit spierweefsel bestaat uit spoelvormige cellen met één kern. Ze trekken langzaam samen, reageren traag en zijn vrijwel onvermoeibaar. Het is onwillekeurig spierweefsel en valt niet aan te sturen met de wil.
  2. Dwarsgestreept spierweefsel: bevindt zich in de skeletspieren. Ze bestaan uit lange ketens van cellen waarvan de tussenmembranen zijn verdwenen. De spiervezels hebben verschillende kernen aan de buitenzijde. Het weefsel reageert en werkt snel en raakt snel vermoeid. Het is willekeurig spierweefsel en is dus aan te sturen met de wil.
  3. Hartspierweefsel: bevindt zich in het hart. De myofibrillen van hartspiercellen zijn ook dwarsgestreept maar de werking is onwillekeurig. Het weefsel reageert snel en is toch onvermoeibaar. Het wordt aangestuurd door het onwillekeurige (autonome) zenuwstelsel.
30
Q

Zowel diffusie als osmose zijn vormen van passief transport. Deze processen vinden plaats in het menselijk lichaam. Leg het principe uit van beide processen.
(Benoemen van de structuur en opbouw van het menselijk lichaam)

A

Onder diffusie wordt het verschijnsel verstaan dat gassen, vloeistoffen en oplossingen spontaan mengen. Het wordt veroorzaakt door de beweging van de moleculen. Diffunderende stoffen bewegen zich van plaatsen met een hoge concentratie naar plaatsen met een lage concentratie.

Osmose is de diffusie van water door een semipermeabel membraan waar water wel doorheen kan maar de daarin opgeloste stof niet of slechts heel langzaam. Het verplaatsen hangt af van osmotische druk. Die wordt bepaald door de concentratie van deeltjes die niet over het membraan kunnen diffunderen.

31
Q

Beschrijf de 3 fasen van de hartcyclus en wat er specifiek per fase gebeurt.
(Beschrijven van de onderdelen en werking van het endocriene systeem, het zenuwstelsel, het respiratoire systeem en het cardiovasculaire systeem)

A
  1. Tijdens de hartrustfase zijn allen hartspiercellen ontspannen. De AV kleppen staan open en het bloed vult de atria en ventrikels. De arteriële kleppen zijn gesloten.
  2. Tijdens de atriumsystole trekken de atria samen en stuwen wat extra bloed in de ventrikels. De AV kleppen zijn nog steeds geopend.
  3. Tijdens de ventrikelsystole zijn de atria weer in diastole. Doordat de druk in het ventrikel na het samentrekken van de hartspier groter wordt dan die in de atria sluiten de AV kleppen. Pas als de druk hoog genoeg is gaan de arteriële kleppen (aortoa- en pulmonalisklep) open.
32
Q

Noem de organen die onderdeel uitmaken van het lymfestelsel, noem 3 plaatsen waar in het lichaam zich lymfoïde weefsels bevinden en beschrijf twee belangrijke functies van het lymfestelsel.
(Beschrijven van de onderdelen en werking van het endocriene systeem, het zenuwstelsel, het respiratoire systeem en het cardiovasculaire systeem)

A

Lymfatische organen zijn de lymfeknopen, de milt en de zwezerik/thymus.

Lymfoïde weefsels bevinden zich in de liezen (lymfeknopen), de darm, de oksels (lymfeknopen), de hals (lymfeknopen) en de keel- en neusholte (amandelen).

Functies: 1) Het lymfatisch systeem is een belangrijk onderdeel van het immuunsysteem doordat er lymfocyten worden gevormd. 2) Tevens zorg het voor de afvoer van lymfe (vloeistof) vanuit de weefsels naar de bloedbaan.

33
Q

Een actiepotentiaal wordt over de hele lengte van het axon van de zenuwcel voorgeleid om uiteindelijk het synapseinde te bereiken. Beschrijf de 4 stappen die noodzakelijk zijn voor het ontstaan van een actiepotentiaal en leg uit wat er per stap gebeurt.
(Beschrijven van de onderdelen en werking van het endocriene systeem, het zenuwstelsel, het respiratoire systeem en het cardiovasculaire systeem)

A

Depolarisatie tot de drempelwaarde. De stimulus moet groot genoeg zijn om natriumpoorten te openen.
Activering natriumpoorten en snelle depolarisatie. Als de membraan potentiaal is gestegen tot de drempelwaarde openen de natriumpoorten zich waarna de grote elektrochemische gradiënt voor natrium ervoor zorgt dat de natriumionen snel de cel instromen. Hierdoor stijgt de membraanpotentiaal verder richting evenwichtspotentiaal voor natrium. De instroom van natrium depolariseert aangrenzende gebieden waardoor meer natriumpoorten opengaan.
Inactivering van de natriumpoorten en activering van de de kaliumpoorten. Als het membraanpotentiaal hoog genoeg is opgelopen worden natriumpoorten geïnactiveerd en kaliumpoorten geactiveerd. De kaliumionen worden nu door zowel de chemisch gradiënt als de elektrische gradiënt de cel uitgedreven. Hierdoor daalt de membraanpotentiaal weer tot rustwaarde.
Terugkeer naar normale permeabiliteit. De natriumpoorten blijven geïnactiveerd tot de membraanpotentiaal weer voldoende is gedaald. Zodra de membraanpotentiaal weer gelijk wordt aan de rustpotentiaal sluiten ook de kaliumporten zich weer.

34
Q

Benoem de 3 onderdelen van de dunne darm en de 6 onderdelen van de dikke darm in de volgorde waarin het voedsel de darm passeert.
(Benoemen van de organen van het spijsverteringsstelsel en het beschrijven van de functie van deze organen.)

A

Dunne darm: duodenum, jejunum, ileum. Dikke darm: caecum (blinde darm), colon ascendens, colon transversum, colon descendens, colon sigmoïdeum (sigmoïd), rectum.

35
Q

Beschrijf de opbouw en de functies van de pancreas. Benoem daarbij de relevante specifieke onderdelen en (hulp)stoffen.
(Benoemen van de organen van het spijsverteringsstelsel en het beschrijven van de functie van deze organen.)

A

De pancreas heeft zowel een exocriene als een endocriene functie.

De endocriene functie wordt uitgevoerd door een deel van het pancreasweefsel, de eilandjes van Langerhans. Hier worden insuline en glucagon geproduceerd. De pancreas speelt dus een rol in de koolhydraat (of glucose) stofwisseling.

Het overige weefsel heeft een exocriene functie. Er wordt pancreassap geproduceerd dat spijsverteringsenzymen voor koolhydraten, vetten en eiwitten (amylase, lipase, proteïnase) en natriumbicarbonaat bevat. Het pancreassap wordt via de ductus pancreaticus of pancreasbuis naar het duodenum vervoerd. De pancreas speelt dus een belangrijke rol in zowel de vertering/verdere afbraak van de macronutriënten als het neutraliseren van maagzuur om de wand van de dunne darm te beschermen.

36
Q

Beschrijf het verschil tussen aerobe en anaerobe verbranding door uit te leggen waar en hoe deze processen plaatsvinden inclusief eventuele bijproducten.
(Beschrijven hoe het lichaam voeding verteert en omzet in energie)

A

Aerobe verbranding betekent dat de brandstoffen glucose en vetzuren met behulp van zuurstof worden omgezet in koolstofdioxide, water en ATP (energie). Dit proces vind plaats in de mitochondriën van de cel. Anaerobe verbranding vind plaats in het cytoplasma van de cel. Glucose wordt zonder zuurstof omgezet in ATP (energie) waarbij als bijproduct melkzuur (lactaat) wordt gevormd. De efficiëntie van anaerobe verbranding is laag in vergelijking tot anaerobe verbranding en vind met name plaats in situaties waarbij er een tekort is aan zuurstof.

37
Q

Beschrijf de functies van leptine en ghreline in het handhaven van de energiebalans.
(Beschrijven van fysiologische factoren en processen die leiden tot honger en verzadiging)

A

Leptine wordt geproduceerd in het vetweefsel. Hoe meer vetmassa iemand heeft, hoe hoger de gehaltes aan leptine wat wordt geproduceerd. Leptine heeft als functie om de energie/voedselinname te verlagen en daarmee het lichaamsgewicht en vetmassa te doen dalen. Het is een belangrijke factor in het handhaven van de energiebalans op lange termijn.

Ghreline wordt geproduceerd in de maag en acteert via de hypothalamus. Ghreline stimuleert het honger gevoel. Na een maaltijd dalen de ghreline gehaltes in het lichaam weer. Ghreline speelt een rol in de energiebalans op korte termijn.

38
Q

Beschrijf 3 risicofactoren voor het krijgen van diabetes type 2 en leg uit hoe ze dit risico verhogen.
(Beschrijven van de factoren die leiden tot en fysiologische veranderingen van veel voorkomende welvaartsziekten zoals obesitas, diabetes type II, hypercholesterolemie en hypertensie.)

A

Overgewicht: dit kan leiden tot insuline resistentie.

Gebrek aan beweging: verhindert de opname van glucose door de cellen en is een factor in het ontstaan van overgewicht.

Roken: verhoogt het risico op diabetes en hart- en vaatziekten doordat het de vaatwanden beschadigd.

39
Q

Beschrijf hoe het lichaam aan cholesterol komt, de functies van cholesterol en de rol van cholesterol in de gezondheid.
(Beschrijven van de factoren die leiden tot en fysiologische veranderingen van veel voorkomende welvaartsziekten zoals obesitas, diabetes type II, hypercholesterolemie en hypertensie.)

A

Stofwisseling: Cholesterol wordt endogeen geproduceerd in de lever (en de darm) en komt exogeen via de voeding in het lichaam terecht. Het merendeel van het cholesterol is endogeen.

Functies: Cholesterol is een bouwsteen van celmembranen en is nodig voor het produceren van sterolen (steroïde hormonen). LDL cholesterol vervoert cholesterol van de lever naar (de cellen van) het lichaam. HDL cholesterol neemt cholesterol op en vervoert overtollig cholesterol naar de lever. Rol in gezondheid: Aangenomen wordt dat LDL cholesterol het risico op artherosclerose, het afzetten van in eerste instantie cholesterol en daaraan gebonden vezelachtige stoffen en mineralen verhoogt waardoor de bloedvaten vernauwen en verharden. Er is een negatieve correlatie tussen de hoeveelheid HDL in het bloed en artherosclerose.

40
Q

Noem drie voedinggerelateerde aanpassingen die mensen kunnen maken om metabole risicofactoren voor gewichtstoename te verkleinen.
(Vanuit de fysiologie beredeneren welke voedingsaanpassingen veel voorkomende welvaartsziekten kunnen voorkomen of de gezondheidseffecten kunnen verminderen.)

A

Minder eten
Door bewegen meer spiermasse kweken voor een hogere stofwisseling
Meer ontspannen (minder stress, minder medicatie)
Betere kwaliteit voeding voor een betere stofwisseling