Les 2. Werking van systemen in het lichaam Flashcards

1
Q

Anatomische indeling van het zenuwstelsel

A

Centrale en perifere zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Centraal zenuwstelsel

A

Hersenen (grote, kleine, tussen en hersenstam) en ruggenmerg. Volledig omgeven door botten. Informatie wordt vanuit het lichaam verwerkt, en stuurt tevens het lichaam aan. Daarom beschermd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Perifere zenuwstelsel

A

Perifere zenuw. Zenuwbanen die niet door botten zijn omgeven, zoals in de ledenmaten. Ook essentieel voor aansturen, maar niet om te overleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fysiologische indeling van het zenuwstelsel

A

Animaal zenuwstelsel (of willekeurig) en autonoom zenuwstelsel (of vegetatief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Animaal zenuwstelsel

A

Zorgt ervoor dat wij prikkels kunnen registreren en kunnen omzetten in actie, zoals waarnemingen met de zintuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Autonoom zenuwstelsel

A

Zelfstandig; niet of nauwelijks te beïnvloeden door onze wil. Zorgt dat onze hart blijft kloppen, spijsvertering, enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Verdeling binnen het autonome zenuwstelsel

A

Orthosympatisch en parasympatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(Ortho)sympatisch

A

Bij prikkels, stelt het lichaam zichzelf in staat voor paraatheid. Bijv. schrikken; ademhaling, adrenaline, bloedtoevoer; direct kunnen vluchten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Parasympatisch zenuwstelsel

A

Geprikkeld in rusttoestand. Zorgt ervoor dat onderdelen geprikkeld raken om tot rust te komen. Daling hartslag, werking spijsvertering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Drie belangrijkste lichaamsvloeistoffen

A

Bloed, weefselvocht en lymfe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat wordt bereikt door circulatie?

A

Homeostase. Dat de samenstelling van het inwendig milieu constant van samenstelling blijft. Hierdoor kunnen alle cellen op ieder moment over voldoende zuurstof en voedingsstoffen beschikken zodat het celmetabolisme normaal kan verlopen. Door de circulatie worden bovendien afvalproducten vanuit de weefsels meegenomen en op speciale plaatsen, zoals in de nieren en in de longen, uit het bloed verwijderd. Ten slotte zorgt de circulatie voor een gelijkmatige verdeling van de warmte over het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Inwendig milieu

A

De vloeistof rondom de lichaamscellen of interstitium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Samenstelling bloed

A

Bloedplasma 55% (water, plasma-eiwitten, fibrinogeen, zouten, voedingsstoffen, hormonen, afvalstoffen), bloedcellen 45% (erytrocyten, leukocyten, trombocyten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Samenstelling bloedplasma

A

Bloedplasma is een heldere, lichtgele vloeistof bestaande uit: water, plasma-eiwitten (albumine, globulinen, fibrinogeen), zouten, voedingsstoffen, hormonen, afvalstoffen (ureum, urinezuur, CO2, bilirubine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Samenstelling bloedcellen

A

Erytrocyten (rode bloedcellen), leukocyten (witte bloedcellen) (granulocyten, lymfocyten, monocyten), trombocyten (bloedplaatjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Functies van het bloed

A

Transport van onder andere de gassen O2 en CO2 in opgeloste vorm, voedingsstoffen, hormonen, eiwitten en excretieproducten; handhaven van een constant inwendig milieu t.a.v. o.a. (kristalloid)-osmotische waarde, colloid-osmotische druk (COD) en pH; beschermende functie tegen ziekteverwekkers en andere lichaamsvreemde stoffen en bloedstelping (hemostase)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Functie plasma-eiwitten

A

Handhaving van de COD (colloid-osmotische druk), transportmiddel, antilichamen, stollingsfactoren, enzymen, buffercapaciteit, eiwitreserve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hemopoese

A

De vorming van bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hemoglobine

A

Komt uitsluitend voor binnen de erytrocyten. Geeft aan bloed de rode kleur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Onderverdeling leukocyten

A

Leukocyten bevindt zich in bloed en weefsels (ongeveer 25 keer meer). Granulocyten, lymfocyten, monocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Betekenis van de bloedgroepen.

A

Antigenen zijn gebonden aan de erytrocyten A, B, AB of aan geen (O). Daarnaast maakt het bloed anti-A en/of anti-B aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Resusfactor

A

Resusantigeen (+) of resusantilichamen (wanneer - van + krijgt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hemostase (bloedstelping)

A

Het proces waarlangs het bloedverlies na een bloeding tot een minimum wordt beperkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Stappen van hemostase (bloedstelping)

A

vasoconstructie (vaatvernauwing), stelping (vorming van een bloedprop), coagulatie (bloedstolling). Hierna zorgt het op gang gekomen ontstekingsproces voor vasodilatatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat gebeurt er met zuurstof nadat het het vanuit de alveoli (longblaasjes) dmv diffusie in het bloedplasma is gekomen?

A

De zuurstof wordt gebonden door het roodgekleurde wit hemoglobine (Hb) in de erytrocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waarom kan er een grote hoeveelheid zuurstof worden gebonden tot HbO2 (oxyhemoglobine)?

A

Doordat erytrocyten zeer veel Hb bevatten en het totale oppervlak van alle erytrocyten zeer groot is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waarom vindt er alleen anaerobe verbranding plaats in erytorcyten?

A

In hemoglobine wordt alle aanwezige zuurstof gebonden aan het heemijzer. Hierdoor is er geen zuurstof beschikbaar om de nodige energie voor de erytrocyt te leveren. Hierdoor is er in een erytrocyt altijd een hoge concentratie melkzuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurt er met koolstofdiozide dat de bij de verbranding in de mitochondrien is gevormd?

A

Een klein deel van dit CO2 lost in het bloedplasma op en wordt in die vorm naar de longen vervoerd. De rest diffundeert naar de erytrocyt. Hier bindt zich een deel aan de aminogroepen van eiwitten. De rest van de totale hoeveelheid wordt door het bloed getransporteerd in de vorm van bicarbonaationen (HCO3).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat gebeurt er me de pH in het bloed van een astmapatient?

A

Een astmapatient is niet in staat om alle CO2 uit te ademen met als gevolg dat het CO2 zich ophoopt (hypercapnie) en het bloed zuurder is dan normaal (acidose).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat gebeurt er met de pH in het bloed van iemand die hyperventileert?

A

De pH is hoger dan normaal (alkalose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doen H+ ionen in het bloed?

A

Zorgen ervoor dat het bloed zuur wordt. Hoe sterker de verbranding, hoe meer CO2 er wordt gevormd in de weefsels en hoe meer H+ ionen er in het bloedplasma komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bloedvatstelsel (tractus circulatorius)

A

Het hart (de pomp) en de bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Onderverdeling in bloedvaten

A

Arteriën (slagaders), arteriolen (kleine slagaders), capillairen (haarvaten), venulen (kleine aders) en venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat doen de arterien en arteriolen (slagaders)?

A

Ze voeren het bloed van het hart af en kloppen daardoor, vandaar de naam slagaders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat doen de venulen en venen?

A

Voeren bloed terug naar het hart. Het meeste bloed bevindt zich in de venen, die daarmee dienen als opslagvaten van het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doen de capillairen?

A

Zij vormen de overgang tussen het arteriele en veneuze deel van het vaatstelsel. Alleen van de capillairen is de wand doorlaatbaar, daarom vindt alleen daar afgifte plaats van zuurstof en voedingsstoffen aan het weefsel en opname van koolstofdioxide vanuit het weefsel. In de longcapillairen verlopen deze processen omgekeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

De vaatstelsel van het hart

A

De basis (bovenste gedeelte) en de grote vaten die zijn bevestigd aan het hart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Ligging en bouw van het hart

A

De stompe apex (hartpunt) ligt aan de linkerzijde tussen de vijfde en zesde rib, ongeveer 8 cm vanaf het midden van het sternum. Het hart is omgeven door het pericard (hartzakje). Het septum cordis (harttussenschot) verdeelt het hart in een linker- en rechterhelft. Iedere harthelft bestaat uit een atrium (boezem),het bovenste deel en het onderste deel dat ventrikel (kamer) wordt genoemd. De anulus fibrosus (een fibreuze ring) vormt de scheiding tussen de atria en de ventrikels. In deze ring bevinden zich de twee soorten kleppen. Aan beide atria zitten uitstulpingen, auriculae (hartoortjes).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

De twee soorten kleppen van het hart

A

Bevinden zich in de anulus fibrosus. De atrioventriculaire kleppen (AV-kleppen) en de arteriële kleppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

De atria van het hart

A

Zijn de plaatsen waar de venen in het hart uitmonden. In het linkeratrium monden de vier longaders uit. Het rechteratrium is de mondingsplaats voor de bovenste holle ader en onderste holle ader en aan de achterzijde van het hart, het verzamelvet van de kransaders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe wordt bloed van het hart afgevoerd?

A

Vanuit de beide ventrikels voeren twee grote arterien het bloed van het hart af. Vanuit de linkerventrikel door de aorta (de grote lichaamsslagader). Vanuit de rechterventrikel vindt de bloedafvoer plaats door de truncus pulmonalis die zich meteen vertakt in de linker en rechter longslagaders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Functie hartkleppen

A

Het voorkomen dat het bloed terugstroomt, zodat het eenrichtingsverkeer van het bloed is gewaarborgd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

De twee soorten kleppen

A

Atrioventriculaire kleppen en arteriële kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe wordt het hart van bloed voorzien?

A

Door de linker arteria coronaria en rechter ateria coronaria, de coronairarteriën of kransslagaders. Het zijn de eerste zijtakkken van de aorta waarvan het begin pal achter de aortaklep ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welk weefsel zorgt ervoor dat de contractie van het hart ritmisch verloopt?

A

Het nodale weefsel, dat zelfstandig impulsen kan genereren. Bevindt zich in de Sinu-Atriale knoop en AtrioVentriculaire knoop. Fungeert als primaire pacemaker van het hart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke ionen spelen een belangrijke rol in de hartspiercellen?

A

NA+ en K+-ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Rustpotentiaal

A

Spanningsverschil over het membraan van iedere levende cel. De binnenzijde van de cel is dan negatief geladen tov de buitenzijde. K+ belangrijkste binnen in de cel, Na+ buiten de cel in interstitium en bloedplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Na/K-pomp

A

Om het concentratieverschil in stand te houden. Eiwitmolecullen die aan de buitenzijde van de cel kaliumionen binden en aan de binnenzijde natriumionen. Ten koste van energie (ATP) worden deze ionen tegen de concentratie in weer naar binnen (K+) en naar buiten (Na+) getransporteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Depolarisatie

A

Positief geladen cel als gevolg van het instromen van Na+-ionen na een prikkel.

50
Q

Repolarisatie

A

Na een prikkel gaan kanalen voor K+-ionen open, waardoor de buitenkant van de cel weer positief wordt.

51
Q

Actiepotentiaal

A

Impuls

52
Q

Neurale invloeden op het sinusritme

A

Bij bijv inspanning en emoties, versnellen nervi accelerantes (deel van het sympatisch zenuwstelsel), de sinusknoop. Andere takken van het sympatische stelsel lopen naar de ventrikelspier en vergroten de slagkracht en daarmee het slagvolume. De nervi vagi (onderdeel van het parasympatisch zenuwstelsel) zijn de belangrijkste parasympatische vezels. De linkertak vertraagt de sinusknoop, de rechtertak vertraagt de AV-geleiding.

53
Q

Hoe wordt de sinusknoop hormonaal beïnvloed?

A

Door adrenaline uit de bijnierschors met vergroting van de hartslagfrequentie als gevolg. Heeft ook een stimulerend effect op de slagkracht.

54
Q

Hoe wordt de sinusknoop door de ademhaling beïnvloed (respiratoire aritmie)?

A

Inademing zorgt voor een lichte versnelling van de sinusknoop, uitademing doet de sinusfrequentie juist dalen. Daarbij heeft de daling van de thoraxdruk, die bij inademing optreedt, invloed op het slagvolume. Door rek van de atriumwand kan het hart zich beter vullen, waardoor bij inademing niet alleen de frequentie maar ook het slagvolume stijgt.

55
Q

Fasen van de hartcyclus

A

Hartrustfase, atriumsystole (samentrekken van de atria en het stuwen van bloed in de ventrikels), ventrikelsystole (alle kleppen zijn gesloten tot druk overwint, bloed stroomt uit)

56
Q

Hartminuutvolume

A

De hoeveelheid bloed die per ventrikel per minuut wordt uitgepompt. Hartslagfrequentie x slagvolume

57
Q

Twee factoren van invloed op het slagvolume

A

Vulling van de ventrikel en contractiekracht van de ventrikelspier.

58
Q

Factoren die het vermogen van het hart beïnvloeden

A

Slagvolume (vulling van het hart; preload) en bloeddruk waar het hart tegenin moet pompen (afterload)

59
Q

Grote bloedsomloop

A

Lichaamscirculatie. Begint in de linkerventrikel. Via de aorta komt het bloed in de weefsels waar in de capillairen de uitwisseling plaatsvindt van voedingstoffen en gassen. De capillairen verenigen zich uiteindelijk tot venen die het bloed via de vena cava inferior en de vena cava superior terugvoeren naar het hart. Het bloed van de grote circulatie mondt zo uit in het rechteratrium.

60
Q

Kleine bloedsomloop

A

Longcirculatie. Vervoert het bloed vervolgens vanuit rechterventrikel via de longen naar het linkeratrium. De kleine circulatie zorgt zo voor de opname van zuurstof en de afgifte van CO2.

61
Q

Functie van de arteriën

A

Voeren het bloed van het hart af. De kleine arteriën worden arteriolen genoemd.

62
Q

Functie van capillairen

A

Vormen de overgang van arterie naar vene.

63
Q

Bloeddruk

A

Het bloed in de bloedvaten oefent een kracht uit op de wand van die vaten

64
Q

Systolische druk

A

Bovendruk. Tijdens de ejectiefase pompt het hart zo’n 70 ml bloed in de arteriën. Omdat deze vloeistof niet snel kan wegstromen stijgt op dit moment de arteriële bloeddruk naar een maximum.

65
Q

Diastolische druk

A

Onderdruk. Gedurende de ventrikeldiastole stroomt het bloed via de capillairen naar de venen, waardoor de arteriële bloeddruk geleidelijk daalt naar een minimum.

66
Q

Invloeden op de veneuze als de arteriele bloeddruk

A

Vulling van het vaatstelsel, hartminuutvolume, diameter van de bloedvaten; actieve vernauwing, compliantie, elasticiteit, aanwezigheid van afzettingen

67
Q

Compliantie

A

Rekbaarheid. Bepaald door de structuur van de bloedvatwand (passief) en de mate van vasoconstructie (actief)

68
Q

Twee typen receptoren van invloed op het vasomotirsch centrum, het belangrijkste orgaan in de regulatie van de bloeddruk (gelegen in het verlenge beenmerg)

A

Baroreceptoren (reageren op rek van de arteriewand en daarmee op variaties in de arteriële bloeddruk), lage druksensoren (registreren de centraalveneuze druk, CVD)

69
Q

Wat gebeurt er in het lichaam bij een daling van de arteriële druk?

A

Via het vasomotorisch centrum wordt het sympatische systeem geactiveerd en gaan hartslagfrequentie en slagvolume omhoog. Daarbij ook vasoconstrictie. Daarnaast stimulatie van het bijniermerg afgifte adrenaline.

70
Q

Wat doet adrenaline?

A

Werkt bloedvatvernauwend en daarmee drukverhogend. Verwijdt juist de bloedvaten in de actieve skeletspieren en in het myocard.

71
Q

Wat gebeurt er als de veneuze druk daalt?

A

Versterking van de vasoconstrictie en afname urineproductie.

72
Q

Betrokken hormonen bij bloeddrukregulatie op lange termijn (via de nieren)

A

ADH, aldosteron, renine, ANF, BNP, VIP, histamine

73
Q

Antidiuretisch hormoon (ADH), vasopressine

A

wordt geproduceerd in de hypothalamus. De prikkel voor de productie van ADH is een verhoogde kristalloïd-osmotische waarde van het bloed. Effect; verhoging van terugresorptie van water in de nieren, waardoor de osmotische waarde van het bloed wordt gecorrigeerd. Bloeddruk stijgt. In acute situaties, veel ADH waarbij het ook een vernauwend effect heeft op arteriolen en venen.

74
Q

Aldosteron

A

Prikkels voor dit bijnierschorshormoon zijn daling van de plasmaconcentratie van natrium en stijging van plasmaconcentratie van angiotensine II. Stimuleert in de nieren de terugresorptie van natrium (natriumretentie). Hierdoor wordt veel water vastgehouden; bloeddruk verhoogt.

75
Q

Renine

A

Weefselhormoon dat geproduceerd wordt in de nieren. De prikkel hiervoor is een bloeddrukdaling in de aanvoerende arteriolen in de nier. Zorgt voor de omzet van het plasma-eiwit angiotensinogeen in angiotensine I. Wordt door enzym ACE, omgezet in angiotensine II. Werkt sterk bloedvatvernauwend en stimuleert productie aldosteron.

76
Q

ANF (atriale natriuretische factor)

A

Wordt geproduceerd in de wand van het rechteratrium. Dit prikkel is veroging van de centraalveneuze druk. Het effect is remming van de natriumresorptie uit de urine en daarmee daling van de bloeddruk.

77
Q

BNP (brain natriuretisch peptide)

A

Wordt in de hersenventrikels gemaakt als reactie op rek en een verhoogde druk in de ventrikels. Het wordt gebruikt als diagnosticum bij hartfalen.

78
Q

VIP (vasoactief intestinaal polypeptide)

A

Wordt in de wand van het maag-darmkanaal geproduceerd tijdens de spijsvertering. Dit weefselhormoon geeft vasodilatatie en daarmee bloeddrukdaling. Het is (mede) verantwoordelijk voor het dumping syndrome. Hierbij komt het voedsel na de maaltijd direct in het duodenum.

79
Q

Histamine

A

Kan door elke cel worden afgegeven na een beschadiging. Effecten zijn o.a. vasodilatatie. Speelt in de maag een rol in de secretie van maagsap.

80
Q

Functie lymfatisch systeem

A

Afweersysteem dmv fagocytose en door de humorale immuniteit (vorming van antilichamen) door de talrijke lymfocyten, die ook zorgen voor cellulaire immuniteit. Het lymfevatstelsel zorgt bovendien voor het transport van lipiden vanaf de dunne darm naar het bloed via de borstbuis.

81
Q

Functie lymfevatstelsel

A

Zorgt voor de afvoer van de lymfe vanuit de weefsels naar de bloedbaan.

82
Q

Functie lymfeknopen

A

Filterstations voor de lymfe die uit verschillende delen van het lichaam wordt aangevoerd. In ieder deel van de lymfeknoop bevinden zich lymfocyten tegen verschillende antigenen.

83
Q

Milt; ligging

A

Gelegen links onder het diafragma en zijdelings achter de maag. Grootste lymfatische orgaan, duidelijk ingeschakeld in de circulatie.

84
Q

Functies van de milt

A

Functies hebben alle betrekking op samenstelling van het bloed.
Fagocytose van bacteriën en lichaamsvreemde stoffen, vorming van lymfocyten, afbraak van oude erytrocyten, dienst kunnen doen als bloedreservoir, foetaal zorgt de milt voor de productie van erytrocyten.

85
Q

Functies van de thymus

A

Neemt een centrale plaats bij de ontwikkeling van een normale immunologische afweer door de productie van T-lymfocyten. Te beschouwen als de ‘centrale’ van het immuunapparaat omdat het bepaalt of een stof lichaamseigen of lichaamsvreemd is.

86
Q

Functie tonsillen (amandelen)

A

Het organisme te verdedigen tegen binnendringende ziektekiemen

87
Q

Ademhaling

A

Alle processen die noodzakelijk zijn voor een adequate verbranding van voedingsstoffen in de lichaamscellen

88
Q

Deelprocessen van ademhaling

A

Longventilatie (ademen), distributie (verdeling van lucht in longen), diffusie (uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide tussen bloed en lucht in de longen), transport (vervoer van zuurstof en koolstofdioxide naar de weefsels door circulatie van het bloed en perfusie van de weefsels), diffusie (uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide tussen bloed en weefsels), celademhaling (het verbrandingsproces binnen een weefselcel waarbij tijdens de reactie van voedingsstoffen met zuurstof, water en koolstofdioxide worden gevormd)

89
Q

Onderdelen ademhalingsstelsel

A

Neusholte of mondholte, keelholte, strottenhoofd en de luchtpijp die zich vertakt in twee (hoofd)bronchi. De bronchi vertakken zich steeds verder tot kleinere bronchi (dichotoom). De kleinste vertakkingen waarin de kraakbeenstukjes ontbreken, worden bronchioli genoemd. Deze eindigen ten slotte in longtrechtertjes die blaasvormige uitstulpingen bezitten, de alveoli of longblaasjes. De alveoli zijn door een netwerk van capillairen omgeven.

90
Q

De 3 fasen van de hartcyclus

A

Hartrustfase, atriumsystole en ventrikelsystole

91
Q

Wat gebeurt er tijdens de hartrustfase?

A

Alle hartspiecellen zijn ontspannen. De AV kleppen staan open en het bloed vult de atria en ventrikels. De arteriële kleppen zijn gesloten.

92
Q

Wat gebeurt er tijdens de atriumsystole?

A

De atria trekken zich samen en stuwen wat extra bloed in de ventrikels. De AV kleppen zijn nog steeds geopend.

93
Q

Wat gebeurt er tijdens de ventrikelsystole?

A

De atria zijn weer in diastole (ontspannen). Doordat de druk in het ventrikel na het samentrekken van de hartspier groter wordt dan die in de atria sluiten de AV kleppen. Pas als de druk hoog genoeg is gaan de arteriële kleppen (aorta- en pulmonalisklep) open.

94
Q

Noem de organen die onderdeel uitmaken van het lymfesteksek

A

Lymfeknopen, de milt en de zwezerik/thymus

95
Q

Waar bevinden zich lymfoïde weefsels?

A

In de liezen (lymfeknopen), de darm, de oksels (lymfeknopen), de hals (lymfeknopen) en de keel- en neusholte (amandelen)

96
Q

Functies van het lymfevatstelsel

A

Het lymfatisch systeem is een belangrijk onderdeel van het immuunsysteem doordat er lymfocyten worden gevormd. Tevens zorgt het voor de afvoer van lymfe (vloeistof) vanuit de weefsels naar de bloedbaan.

97
Q

Een actiepotentiaal wordt over de hele lengte van het axon van de zenuwcel voorgeleid om uiteindelijk het synapseinde te bereiken. Beschrijf de 4 stappen die noodzakelijk zijn voor het ontstaan van een actiepotentiaal en leg uit wat er per stap gebeurt.

A

1) Depolarisatie tot de drempelwaarde. De stimulus moet groot genoeg zijn om natriumpoorten te openen.
2) Activering natriumpoorten en snelle depolarisatie. Als de membraan potentiaal is gestegen tot de drempelwaarde openen de natriumpoorten zich waarna de grote elektrochemische gradiënt voor natrium ervoor zorgt dat de natriumionen snel de cel instromen. Hierdoor stijgt de membraanpotentiaal verder richting evenwichtspotentiaal voor natrium. De instroom van natrium depolariseert aangrenzende gebieden waardoor meer natriumpoorten opengaan.
3) Inactivering van de natriumpoorten en activering van de de kaliumpoorten. Als het membraanpotentiaal hoog genoeg is opgelopen worden natriumpoorten geïnactiveerd en kaliumpoorten geactiveerd. De kaliumionen worden nu door zowel de chemisch gradiënt als de elektrische gradiënt de cel uitgedreven. Hierdoor daalt de membraanpotentiaal weer tot rustwaarde.
4) Terugkeer naar normale permeabiliteit. De natriumpoorten blijven geïnactiveerd tot de membraanpotentiaal weer voldoende is gedaald. Zodra de membraanpotentiaal weer gelijk wordt aan de rustpotentiaal sluiten ook de kaliumporten zich weer.

98
Q

Actiepotentiaal, stappen

A

1) depolarisatie tot de drempelwaarde, 2) activering natriumpoorten en snelle depolarisatie, 3) inactivering natriumpoorten, activering kaliumpoorten, 4) terugkeer naar normale permeabiliteit

99
Q

Membraanpotentiaal

A

Wordt veroorzaakt door verschillen in samenstelling van intracellulaire en extracellulaire vloeistof. Intracellulair is kalium het belangrijkste positief geladen ion en wordt een belangrijk deel van de negatieve ionen gevormd door negatief geladen eiwitmoleculen. Extracellulair zijn de positief geladen natrium- en de negatief geladen chloride-ionen het belangrijkst.
Meer negatief dan positief eromheen (-70 mV). Buiten de cel; natrium. Binnen de cel; kalium, gebonden aan negatief eiwit; polarisatie.

100
Q

Stroom

A

voltage/weerstand

101
Q

Weerstand

A

Staat in de weg van de stroom

102
Q

Natrium/kaliumpomp

A

Via de lekkanalen lekken voortdurend kleine aantallen kaliumionen naar buiten en kleine aantallen natriumionen naar binnen. Deze lekstromen zouden de membraanpotentiaal langzaam verstoren. Om dit te voorkomen funcioneert in het membraan een pomp: de natrium/kaliumpomp, die, ten koste van energie, steeds drie natriumionen naar buiten pompt voor twee kaliumionen naar binnen.

103
Q

Drijvende kracht bij het passieve transport van ionen

A

Chemische gradiënt: het verschil in kaliumconcentratie binnen en buiten de cel drijft kaliumionen uit de cel. Om dezelfde reden worden natriumionen de cel in gedreven. In rust gaan kaliumionen via zogenoemde lekkanalen de cel uit en natriumionen de cel in.
Elektrische gradiënt: het celmembraan is meer doorlaatbaar voor kalium dan voor natrium. Daardoor kunnen kaliumionen makkelijker de cel verlaten dan de natriumionen binnen kunnen komen. Er ontstaat in de cel zo een tekort aan positieve ionen, zodat er een negatief ladingsoverschot optreedt, veroorzaakt door de eiwitmoleculen. Dit ladingsoverschot resulteert in rustpotentiaal van -70 mV. Deze negatieve lading zorgt voor een aantrekkingskracht op positieve ionen van buiten de cel.

104
Q

Membraankanalen

A

Bij de passieve factoren is steeds sprake van passieve membraankanalen of lekkanalen. Dit zijn kanalen voor bepaalde ionen, die altijd geopend zijn en die meestal een beperkte capaciteit hebben. Daarnaast bestaan er actieve kanalen of poorten.

105
Q

Drie toestanden waarin poorten kunnen voorkomen

A

1) gesloten, maar in staat zich te openen, 2) geopend (geactiveerd) of 3) gesloten en niet in staat zich te openen (geïnactiveerd)

106
Q

Typen membraanpoorten

A

1) chemisch gereguleerde poorten
2) spanningsgereguleerde poorten
3) mechanisch gereguleerde poorten

107
Q

Chemisch gereguleerde poorten

A

Deze openen of sluiten door het binden van bepaalde stoffen, de neurotransmitters. Zo worden de poorten op de neuromusculaire overgangen geopend na binding van de neurotransmitter acetylcholine. Chemisch gereguleerde poorten komen vooral voor op plaatsen waar veel synapsen aanwezig zijn.

108
Q

Spannings gereguleerde poorten

A

Deze spelen een belangrijke rol in alle membranen die geëxciteerd kunnen worden, ofwel, die een impuls kunnen voortgeleiden. Dat zijn onder andere de membranen van de axonen (axolemma) en de membranen van spiercellen (sarcolemma). De belangrijkste zijn de spanningsgeregelde natrium-, kalium- en calciumkanalen.

109
Q

Mechanisch gereguleerde poorten

A

Deze reageren op fysieke druk op het membraan. Deze poorten zijn van belang bij tast- en drukreceptoren.

110
Q

Impulsvorming: Actiepotentiaal

A

Begint gewoonlijk in het beginsegment van een axon. De actiepotentiaal wordt dan over de hele lengte van het axon voortgeleid om uiteindelijk het synapseinde te bereiken. De actiepotentiaal begint met het openen van spanningsgestuurde natriumpoorten aan één uiteinde van het axon. De instroom van natriumionen depolariseert aangrenze gebieden, waardoor meer natriumpoorten opengaan. Het resultaat is een kettingreactie.

111
Q

Benoem de 3 onderdelen van de dunne darm

A

Duodenum, jejunum, ileum

112
Q

Benoem de 6 onderdelen van de dikke darm

A

Caecum (bline darm), colon ascendens, colon transversum, colon descendens, colon sigmoïd (sigmoïd), rectum

113
Q

Functie van de pancreas

A

Zowel exocrien als endocrien. Endocrien: door een deel van het pancreasweefsel, de eilandjes van Langerhans. Hier worden insuline en glucagon geproduceerd. De pancreas speelt dus een rol in de koolhydraat (of glucose) stofwisseling. Het overige weefsel heeft een exocriene functie. Er wordt pancreassap geproduceerd dat spijsverteringsenzymen voor koolhydraten, vetten en eiwitten (amylase, lipase, proteïnase) en natriumbicarbonaat bevat. Het pancreassap wordt via de ductus pancreaticus of pancreasbuis naar het duodenum vervoerd. De pancreas speelt dus een belangrijke rol in zowel de vertering/verdere afbraak van de macronutriënten als het neutraliseren van maagzuur om de wand van de dunne darm te beschermen.

114
Q

Beschrijf het verschil tussen aerobe en anaerobe verbranding door uit te leggen waar en hoe deze processen plaatsvinden inclusief eventuele bijproducten.

A

Aerobe verbranding betekent dat de brandstoffen glucose en vetzuren met behulp van zuurstof worden omgezet in koolstofdioxide, water en ATP (energie). Dit proces vind plaats in de mitochondriën van de cel. Anaerobe verbranding vind plaats in het cytoplasma van de cel. Glucose wordt zonder zuurstof omgezet in ATP (energie) waarbij als bijproduct melkzuur (lactaat) wordt gevormd. De efficiëntie van anaerobe verbranding is laag in vergelijking tot anaerobe verbranding en vind met name plaats in situaties waarbij er een tekort is aan zuurstof.

115
Q

Beschrijf de functies van leptine en ghreline in het handhaven van de energiebalans.

A

Leptine wordt geproduceerd in het vetweefsel. Hoe meer vetmassa iemand heeft, hoe hoger de gehaltes aan leptine wat wordt geproduceerd. Leptine heeft als functie om de energie/voedselinname te verlagen en daarmee het lichaamsgewicht en vetmassa te doen dalen. Het is een belangrijke factor in het handhaven van de energiebalans op lange termijn.

Ghreline wordt geproduceerd in de maag en acteert via de hypothalamus. Ghreline stimuleert het honger gevoel. Na een maaltijd dalen de ghreline gehaltes in het lichaam weer. Ghreline speelt een rol in de energiebalans op korte termijn.

116
Q

Werking leptine

A

Leptine wordt geproduceerd in het vetweefsel. Hoe meer vetmassa iemand heeft, hoe hoger de gehaltes aan leptine wat wordt geproduceerd. Leptine heeft als functie om de energie/voedselinname te verlagen en daarmee het lichaamsgewicht en vetmassa te doen dalen. Het is een belangrijke factor in het handhaven van de energiebalans op lange termijn.

117
Q

Werking ghreline

A

Ghreline wordt geproduceerd in de maag en acteert via de hypothalamus. Ghreline stimuleert het honger gevoel. Na een maaltijd dalen de ghreline gehaltes in het lichaam weer. Ghreline speelt een rol in de energiebalans op korte termijn.

118
Q

Beschrijf 3 risicofactoren voor het krijgen van diabetes type 2 en leg uit hoe ze dit risico verhogen.

A

Overgewicht: dit kan leiden tot insuline resistentie.

Gebrek aan beweging: verhindert de opname van glucose door de cellen en is een factor in het ontstaan van overgewicht.

Roken: verhoogt het risico op diabetes en hart- en vaatziekten doordat het de vaatwanden beschadigd.

119
Q

Beschrijf hoe het lichaam aan cholesterol komt, de functies van cholesterol en de rol van cholesterol in de gezondheid.

A

Stofwisseling: Cholesterol wordt endogeen geproduceerd in de lever (en de darm) en komt exogeen via de voeding in het lichaam terecht. Het merendeel van het cholesterol is endogeen.

Functies: Cholesterol is een bouwsteen van celmembranen en is nodig voor het produceren van sterolen (steroïde hormonen). LDL cholesterol vervoert cholesterol van de lever naar (de cellen van) het lichaam. HDL cholesterol neemt cholesterol op en vervoert overtollig cholesterol naar de lever.

Rol in gezondheid: Aangenomen wordt dat LDL cholesterol het risico op artherosclerose, het afzetten van in eerste instantie cholesterol en daaraan gebonden vezelachtige stoffen en mineralen verhoogt waardoor de bloedvaten vernauwen en verharden. Er is een negatieve correlatie tussen de hoeveelheid HDL in het bloed en artherosclerose.

120
Q

Noem drie voedinggerelateerde aanpassingen die mensen kunnen maken om metabole risicofactoren voor gewichtstoename te verkleinen.

A

Minder eten
Door bewegen meer spiermasse kweken voor een hogere stofwisseling
Meer ontspannen (minder stress, minder medicatie)
Betere kwaliteit voeding voor een betere stofwisseling