Les 1. Structuur en opbouw van het menselijk lichaam Flashcards

1
Q

Waaruit bestaan botten?

A

Beenmerg en cellen die botopbouw en -afbraak stimuleren of reguleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Osteoblasten

A

Bot vormende cellen, maken nieuw bot aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Osteoclasten

A

Bot afbrekende cellen, zorgen voor de afbraak van het bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verhouding in de botten van kinderen

A

Positief, zij hebben meer osteoblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verhouding in de botten van ouderen

A

Negatief, zij hebben meer osteoclasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Niet-beïnvloedbare factoren die botbalans bepalen

A

Genetische aanleg, hormonale ziekten, voorgeschreven gebruik van corticosteroïden, overgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de invloed van oestrogeen op botten?

A

Oestrogeen heeft een remmende werking op osteoclasten en osteoblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beinvloedbare factoren die de botbalans bepalen

A

Voeding, blootstelling aan zonlicht en botbelasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mineralen in botten

A

Onder andere calcium, magnesium en fosfor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ostopenie

A

Voorloper op osteoporose waarbij de botdichtheid laag is t.o.v. de leeftijd, te beïnvloeden door leefstijlaanpassingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Osteoporose

A

Lage botdichtheid leidend tot broze botten en grote kans op braak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer is er ongeveer sprake van peak bone mass?

A

Rond de 30 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Botdichtheid T-score tussen +1 en -1

A

Prima

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Botdichtheid T-score tussen de -1 en -2,5

A

Osteoponie (verminderde botmassa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

T-score vanaf -2,5

A

Osteoporose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hiërarchische opbouw van het lichaam

A

Cellen - Weefsels - Organen - Orgaanstelsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cellen

A

De kleinste levende zelfstandige eenheden waaruit het lichaam is opgebouwd. Hierin vinden allerlei processen plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Weefsels

A

Samenwerkende cellen met eenzelfde vorm en functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Soorten weefsels

A

Dekweefstel, steunweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Orgaan

A

Opgebouwd uit verschillende weefsels die met elkaar samenwerken, waardoor het orgaan een functie kan verullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Orgaanstelsel

A

Groep samenwerkende organen. Bijv. spijsverteringsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functie skelet

A

Stevigheid en bescherming belangrijkste organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke onderdelen van het lichaam zorgen voor beweging?

A

Skeletspieren, gewrichten, gewrichtsbanden en pezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Metabolisme (stofwisseling)

A

Het vermogen om bepaalde stoffen om te zetten in andere stoffen met als doel het verrichten van een of andere vorm van arbeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Twee afzonderlijke processen in het metabolisme

A

Katabolisme en anabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Katabolisme

A

Het uiteenvallen van grote moleculen in kleinere moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Anabolisme

A

Totaal van alle opbouwreacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Grondstoffen voor anabolisme

A

Tussenproducten van het katabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Groei

A

Volumevergroting van het lichaam, doordat in het lichaam zelf nieuwe bouwstenen worden gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Voorbeelden van groei

A

Voortplanting, adaptatie, prikkelbaarheid, prikkelverwerking en beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Onderscheid in functies van het menselijk lichaam

A

Animale en vegetatieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Animale functies

A

Stellen het lichaam in staat te reageren op plotselinge veranderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Vegetatieve functies

A

Maken groei, ontwikkeling en voortbestaan van het individu en de soort mogelijk. Opname van voedsel en zuurstof, celstofwisseling, uitscheiding, groei en voortplanting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Transport en regulatie in het lichaam

A

Zuurstof en voedsel worden opgenomen en via het bloedvatenstelsel naar de cellen getransporteerd. Vanuit de cellen worden afbraakproducten via het lymfevatstelse of rechtstreeks door het bloedvatstelsel naar de uitscheidingsorganen vervoerd. Deze zorgen er op hun beurt voor dat de afbraakproducten uit het lichaam worden verwijderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Functie zenuw- en hormoonstelsel

A

Reguleren. Integratie van de verrichtingen van de organen en de orgaanstelsels en doeltreffende en snelle wijze van reageren op de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Homeostase

A

Streven van het lichaam naar het constant houden van het inwendige milieu van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Vochtbalans

A

Opgenomen = verloren door urine, zweet, feces, uitademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Uitwaseming

A

Vochtverlies door de huid, 300-400 mL per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waarbij speelt water een belangrijke rol?

A

Bouwstof (cytoplasma: 75% water), oplosmiddel, transportmiddel, warmteregulatie door transpiratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Elektrolytenbalans (mineraalbalans)

A

Positieve ionen (kationen) en negatief geladen ionen (anionen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Functie van elektrolyten

A

Bouwstof, osmolariteit (evenwicht in het lichaam), bestanddelen van hormonen en enzymen, impulsbegeleiding, spiercontractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

pH

A

Zuurtegraad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Base

A

Stof die H+-ionen kan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waterstofion H+

A

Kleinste en meest agressief van alle deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Zuur

A

Een stof die waterstofionen kan afstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Factoren die voorkomen dat de pH van het bloed, ondanks het vormen van koolzuur en melkzuur, te veel gaat veranderen

A

pH-buffers, ademhaling, urineproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

pH-buffers

A

Stoffen die bij een verandering van de concentratie waterstofionen in het bloed de pH constant kunnen houden. Zij zijn opgebouwd uit moleculen, die zowel H+-ionen kunnen afgeven als opnemen. Wanneer het bloed te zuur dreigt te worden, fungeren zij als base. Wanneer de pH van het bloed dreigt te stijgen, geven zij juist H+-ionen af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

De belangrijkste buffers in het bloed

A

Fosfaat, bicarbonaat, plasma-eiwitten en hemoglobine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe zorgt ademhaling voor pH regulatie?

A

Bij de uitademing wordt koolstofdioxide weer uit het bloed verwijderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe zorgt de urineproductie voor pH regulatie?

A

Een overschot aan H+-ionen kan met de urine geloosd worden. De nieren zijn bovendien in staat om bij een acidose extra bicarbonaat te vormen en aan het bloed af te geven. Dit bicarbonaat bindt het overschot aan H+-ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Basisstructuur celmembraan (plasmamembraam)

A

Dubbele laag fosfolipiden. Laag wateroplosbaar naar buiten en vetoplosbaar naar elkaar toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe kunnen vetoplosbare stoffen, zoals vetoplosbare hormonen, door het celmembraan diffunderen?

A

Door specifieke carriers met een eiwitstructuur in het celmembraan, kunnen glucose, water en aminozuren door een kanaal of een pomp (actief membraantransport) naar binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Leefmilieu van de cel

A

Het waterige milieu rondom de lichaamscellen: het weefselvocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat gebeurt er tijdens het inademen?

A

Zuurstofrijke lucht komt in de longen terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe komt zuurstof in de bloedbaan terecht?

A

Via hele kleine bloedvaatjes in de longblaadjes (alveoli) via een proces genaamd diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waar gaat het zuurstofrijke bloed naartoe?

A

Het hart, en meer specifiek naar het linkerventrikel, het deel van het hart met de sterkste spierlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat gebeurt er als het linkerventrikel zich voldoende heeft gevuld?

A

Deze pompt zuurstofrijk bloed met kracht in de circulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Capillairen

A

De kleinste bloedvaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat gebeurt er in de kleinste bloedvaatjes?

A

Door middel van diffusie uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide (CO2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is de verhouding zuurstof en CO2 in het bloed wat vanuit de capillairen weer terug gaat naar het hart?

A

Zuurstofarm en CO2 rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat gebeurt er met het bloed in de rechter ventrikel?

A

Het bloed wordt richting de longen gepompt waar CO2 via diffusie in de longblaasjes terechtkomt en het de longen verlaat via uitademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

De grote bloedsomloop

A

Het rondpompen van zuurstofrijk bloed in de circulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

De kleine bloedsomloop

A

Het rondpompen van zuurstofarm bloed richting de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat gebeurt er met de bloedtoevoer bij een schikreactie?

A

Bloedtoevoer naar de organen die nodig zijn om te vluchten krijgen prioriteit en de organen die niet betrokken zijn bij een staat van paraatheid zullen minder voorzien worden van bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Welke organen krijgen prioriteit voor de bloedtoevoer bij het vluchten?

A

Het hart, de longen en de skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke organen zijn niet betrokken bij een staat van paraatheid?

A

Spijsverteringsorganen, het urinestelsel en het voortplantingsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat gebeurt er met de bloedtoevoer naar de hersenen bij een schikreactie?

A

Deze blijft constant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Hoe zorgt het lichaam voor extra brandstof bij een schikreactie?

A

De afgifte van glucose door de lever wordt gestimuleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welk deel van het zenuwstelsel wordt ingeschakeld bij een schikreactie?

A

Het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Orthosympatische zenuwstelsel

A

Staat los van de wil van de mens. Niet controleerbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Animale zenuwstelsel

A

Zorgt voor contact met de buitenwereld zoals het doorgeven van prikkels die mensen met de zintuigen waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Indeling van het zenuwstelsel op basis van functie

A

Animaal en autonoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Indeling autonome zenuwstelsel

A

In rust (parasympatisch) en ingeschakeld bij activiteit ((ortho)sympatisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Actief membraantransport

A

Ten koste van energie stoffen tegen de concentratie in vervoeren, van een lage naar een hoge concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Waarom is het milieu in de cel constanter dan het weefselvocht?

A

Door de selectieve opname van voedingsstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Bouwstenen van celmembranen

A

Fosfolipiden, eiwitten en cholesterol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat doet cholesterol in de cellen?

A

Geeft stevigheid aan het celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Uitstulpingen in het celmembraan

A

Microvilli (borstelzoom). Vergroten het oppervlakte en daardoor het resorberend vermogen van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Nucleus

A

De kern. Is omgegeven door het kernmembraan dat het kernplasma (nuocleoplasma) omsluit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Kernmembraan structuur

A

Dubbelmembraan met poriën, waardoor direct contact mogelijk is tussen de kern en het cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Chromatine in het kernplasma

A

Bestaat uit eiwitten en DNA, fijnkollerige structuur, laat zich gemakkelijk kleuren. Uit de chromatine ontstaan chromosomen. De celkern is de drager van de genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

De functie van de kern in de cel

A

Regulator. van de levensverrichtingen, d.w.z. stofwisseling in de organellen, bijv. eiwitsynthese en vetverbranding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat bevindt zich in het kernplasma (protoplasma van de kern)?

A

Chromatine en een of meer kernlichaampjes (nulceoli)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Endoplasmatisch reticulum (ER)

A

Gesloten netwerk van holten en kanalen, gelegen in het cytoplasma. ER met ribosomen zijn betrokken bij de eiwitsynthese. Glad ER speel teen rol in de synthese van vetten en steroiden in de cel en vormt een overgang naar het golgi-apparaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Golgi-apparaat (golgi-complex)

A

Is opgebouwd uit een groot aantal door membranen omgeven holten. Staat enerzijds i verbindeng met het ER en anderzijds met het celmembraan. In de blaasjes worden producten, mn eiwitten, die zijn gemaakt op het ER bewerkt voor hun functie binnen de cel en buiten de cel, bijv enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoe werkt het golgi-apparaat?

A

De blaasjes versmelten met het celmembraan zodat de enxymen buten de cel gebracht worden: exocytose. Ook wordt er slijm geproduceerd in het golgi-apparaat, naast eiwitten.

84
Q

Lysosomen

A

Bolvormige organellen onstaat uit het golgi-apparaat. BEschikken over enzymen voor intracellulaire enzymen voor vertering van macromolecullen.

85
Q

Lysomale stapelingsziekten

A

Afweigheid of defficientie van lysomen leidt tot ophoping van macomoleculen

86
Q

Mitochondriën

A

Bolvormige tot langgerekte organellen, opgebouwd uit een dubbelmembraan waarvan het binnenste veel ploiien (cristae) bezit. Hier komt ook DNA voor.

87
Q

Welke reactie speelt zich af tussen mitochondriën?

A

De reactie tussen zuurstof, dat via de ademhaling is opgenomen, en de voedingsstoffen, met als eindproducten koolstofdioxide en water (aerobe verbranding).

88
Q

Wat is het resultaat van de reactie in de mitochondrien?

A

Levert energie voor de cel.. Levercellen, hart- en spiercellen bevatten veel mitochondriën.

89
Q

Centrosoom

A

Speelt een belangrijke rol bij de celdeling, doordat het de ‘polen’ vormt. Opgebouwd uit twee centrolen.

90
Q

Cilien (trilhaartjes) en flagellen (zweepdraden)

A

Celaanhangsels die bij veel cellen voorkomen.

91
Q

ATP

A

Adenosinetrifosfaat. Een zeer energierijke verbinding waarmee activiteiten kunnen worden uitgevoerd.

92
Q

Reactie waarmee energie wordt opgeslagen bij de verbranding

A

ADP + fosfaat -> ATP

93
Q

Wat gebeurt er wanneer energie nodig is voor een vorm van arbeid?

A

Opgeslagen energie komt weer vrij. ATP -> ADP en fosfaat. Vrijgekomen ADP wordt weer opgeslagen in de mitochondriën.

94
Q

Aerobe verbrandingsprocessen

A

Aerobe oxidate: afbraak verloopt meestal mbv zuurstof. Brandstoffen als glucose en vetzuren worden tjidens de reactie met zuurstof in de cel omgezet in koolstofdioxide en water. Hierbij komt energie vrij.

95
Q

Anaerobe verbrandingsprocessen; verschil met aeroob

A

Levert veel minder energie dan de aerobe verbranding. Levert slechts twee moleculen ATP per molecuul glucose, aeroob levert 36 ATP per molecuul glucose.

96
Q

Eindproduct anaerobe verbrandingsprocessen

A

Melkzuur, dat uiteenvalt in lactaat en waterstofionen, waardoor de omgeving zuur wordt. Bijv. bij overbelaste spier of bij een shock.

97
Q

Vet als energiebron

A

Levert tweemaal zoveel ATP als koolhydraten, door het relatief grote aantal waterstofatomen per molecuul vet. Deze koppelen zich met zuurstoof waardoor water ontstaat en er ATP vrijkomt.

98
Q

Acetylco-enzym-A (acetyl-CoA)

A

Via deze stof leveren alle brandstoffen bij aerobe afbraak het onmisbare ATP. Neemt een centrale plaats in bij alle metabole processen die in een cel plaatsvinden.

99
Q

Celmembraantransport

A

Passief transport (geen ATP), actief transport (wel ATP)

100
Q

Transport van grote moleculen en deeltjes

A

Exocytose en endocytose

101
Q

Passief transport

A

Diffusie, osmose en filtratie

102
Q

Diffusie

A

Gassen, mengbare vloeistoffen en oplossingen vermengen spontaan. Verplaatsen zich van plaatsen met een hoge concentratie naar plaatsen met een lage concentratie, totdat de concentraties overal gelijk zijn.

103
Q

Factoren waaraan de snelheid van een diffusieproces van afhangt

A

Temperatuur (sneller bij hoge temperatuur), molecuulmassa (sneller bij kleinere), concentratieverschil/diffusiegradiënt (sneller bij groter verschil), diffusieoppervlak (groot oppervlak meer moleculen per tijdseenheid), afstand (sneller bij kleinere afstand)

104
Q

Sterkte van de diffusiestroom

A

Wet van Fick, waarbij concentratieverschil, membraanoppervlak en membraandikte zijn betrokken

105
Q

Alveoli

A

Longblaasjes

106
Q

Stoffen die vrij over een celmembraan kunnen diffunderen

A

CO2, O2 en ureum (afvalproduct van de eiwitstofwisseling)

107
Q

Ondersteunde diffusie

A

Difussie wordt ondersteund door carriers, membraaneiwitten die specifiek stoffen over een celmembraan kunnen transporteren. Bijv. bij glucose. Glucosecarrier bindt zich aan de buitenzijde van de cel een molecuul glucose.

108
Q

Maximum transport d.m.v. een carrier

A

Wordt bepaald door de snelheid waarmee de carrier van vorm verandert.

109
Q

Osmose

A

Osmos = aandrang. Diffusie van water door een semipermeabel (halfoorlatend) membraan

110
Q

Osmotische druk

A

Aanzuigkracht. Grootte wordt bepaald door de concentratie van deeltjes die niet over het semipermeabele membraan kunnen diffunderen.

111
Q

Colloid-osmotische druk (COD)

A

Celmembranen zijn semipermeabel. Eiwitten (grote molecullen, colloiden) kunnen niet door de capillairen (haarvaten) door. De eiwitconcentratie bepaalt de osmotische druk van het bloed. Bepaalt daarbij transport van water.

112
Q

Osmotische druk van het celmembraan; kristalloid-osmotische druk

A

Zoutconcentratie. Celmembraan is niet toelaatbaar voor natrium, kalium en chloride. Bepaalt transport van water.

113
Q

Erytrocyten

A

Rode bloedcellen

114
Q

Hypo-osmotisch

A

Wanneer het bloedplasma minder opgeloste stoffen bevat dan de erytrocyten. Consequentie is diffusie van water vanuit het bloedplasma naar de erytrocyten.

115
Q

Hemolyse

A

Het zwellen van de erytrocyten en ten slotte barsten

116
Q

Iso-osmotisch

A

Twee oplossingen bevatten dezelfde osmotische waarde

117
Q

Filtratie

A

Proces waarbij water met opgeloste stoffen zich over een wand verplaatst. Drijvende kracht is de hydrostatische druk. Speelt een belangrijke rol bij het uittreden van bloepdlasma met voedingsstoffen uit de capillairen en bij de vorming van urine.

118
Q

Actief transport

A

ATP is vereist. Eiwit in het celmembraan ondergaat vormveranderingen, waarvoor ATP nodig is. Hiermee transporteren deeltjes van lage naar een hoge concentratie. Bijv Na/K-pomp (bij impulsgeleiding in hartspiercellen en zenuwcellen) vervoert tegelijkertijd natriumionen vanuit de cel naar eht inetstitium en kaliumionen vanuit het inerstitium de cel in.

119
Q

Blaasjestransport

A

Endocytose en exocytose

120
Q

Endocytose

A

Het celmembraan omsluit een deel van de vloeistof in het interstitium met de daarin opgeloste stoffen. De gevormde blaasjes (vesikels) worden als kleine organellen in de cel opgenomen. Daarna kunnen zij bijv versmelten met de membranen van de lysosomen, waardoor de inhoud van deze twee organellen versmelt.

121
Q

Fagocytose

A

Hierbij worden vaste deeltjes als bacterien in de cel opgenomen.

122
Q

Pinocytose

A

Wanneer vloeibaar materiaal in een cel wordt opgenomen.

123
Q

Exocytose

A

In de cel gevormde stoffen kunnen worden verpakt in een blaasje van membraanmateriaal. Als het membraan van dit blaasje vervolgens versmelt met het celmembraan van de cel kan deze stof naar het interstitium worden afgegeven.

124
Q

Transcytose

A

Combinatie van endocytose en exocytose in de darmwand. Stoffen uit het voedsel worden d.m.v. endocytose in de cellen van de darmwand opgenomen en daarna door exocytose afgegeven aan de bloedvaten of lymfevaten.

125
Q

Zygote

A

Bevruchte eicel

126
Q

Celdeling

A

Wordt voorafgegaan door een kerndeling. Bij een celdeling ontstaan dochtercellen die vrijwel identiek zijn aan de moedercel.

127
Q

Stadia celdeling

A

Mitose en interfase

128
Q

Mitose, somatische of ‘gewone’ celdeling

A

Celdeling waarbij uit één cel twee genetisch identieke dochtercellen ontstaan die hetzelfde aantal chromosomen bezitten als de moedercel. Duurt 1-2 uur.

129
Q

Interfase

A

Het stadium tussen twee op elkaar volgende mitosen. Celgroei, verdubbeling en een directe voorbereiding op de mitose.

130
Q

Fasen van de mitose

A

Profase, metafase, anafase, telofase

131
Q

Amitose

A

Celdeling zonder dat er chromosomen zichtbaar worden. De cel strekt zich uit tot een halter die in het midden splijt.

132
Q

Diploïd

A

De 23 paar chromosomen in de meeste cellen van het menselijk lichaam

133
Q

Meiose of reductiedeling

A

Bij deze celdeling wordt het aantal chromosomen per nieuwgevormde kern met de helft verminderd

134
Q

Celdood

A

Beschadiging en van nature

135
Q

Beschadiging van cellen

A

Agentia (invloeden), rechtstreeks of indirect (necrose; celversterf).

136
Q

Apoptose of gegenereerde celdood

A

Uit zichzelf degenereren en ten slotte afsterven

137
Q

Hypo- of atrofie

A

Afname in volume

138
Q

Hyperplasie

A

Toename van cellen

139
Q

Hypertrofie

A

Vergroting celvolume

140
Q

Veroudering

A

Geleidelijke verandering in de stofwisseling op moleculair en cellulair niveau

141
Q

Epidermis

A

Lichaamsoppervlak

142
Q

Typen dekweefsel

A

Epitheel, mesotheel en endotheel

143
Q

Typen steunweefsel

A

Bindweefsel, kraakbeen en been

144
Q

Functies vetweefsel

A

Opslag van vet als reserve, steun geven aan organen en weefsels, isolatiefunctie

145
Q

Functie van vetcellen

A

Vet opslaan en afgeven wanneer nodig, productie leptine

146
Q

Osteocyten

A

Inactieve osteoblasten, die geheel door botmassa zijn omgeven

147
Q

Bloed

A

Vloeibaar weefsel, steunweefsel (bindweefsel)

148
Q

Bloedplasma

A

Tussencelstof

149
Q

Spierfweefsel

A

Langgerekte cellen met draden die voornamelijk ut eiwitten bestaan (spierfibrillen of myofibrillen). Contractiel.

150
Q

Contraheren

A

Samentrekken, bijv. spierweefsel

151
Q

Typen spierweefsel

A

Glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel, hartspierweefsel

152
Q

Zenuwweefsel

A

In staat om impulsen over bepaalde afstanden in het lichaam voort te geleiden. Samengesteld netwerk van verbindingen tussen weefsels waar die prikkels worden opgevangen en de weefsels waar de impulsen uiteindelik tot een reactie leiden.

153
Q

Functie spierweefsel

A

Normale lichaamshoudingen en het tot stand brengen van bewegingen. Beschermende functie doordat ze een bouwelement zijn van de lichaamswand.

154
Q

Cellen in het zenuwweefsel

A

Zenuwcellen (neuronen) en de steuncellen (glia- of neurogliacellen)

155
Q

Topografie

A

Beschrijving van de ligging van de organen en structuren t.o.v. elkaar

156
Q

Lichaamswand

A

Omsluit de lichaamsholten waarbinnen belangrijke orgaanstelsels liggen. Bouwelementen bestaan uit onderdelen van het skelet en weke delen.

157
Q

Structuren van de lichaamswand

A

De huid, onderhuidse bindweefsel, de fascie, spieren en botten

158
Q

Statische richtingsaanduidingen

A

Vlakken, coordinaatassen, richtingen en zijden

159
Q

Dynamische richtingaanduidingen

A

Bewegingsrichtingen

160
Q

Ventraal (anterior)

A

Aan of naar de buikzijde

161
Q

Frontaal

A

Evenwijdig aan het voorhoofd of mb.t. het voorhoofd

162
Q

Mediaal

A

Naar het midden toe

163
Q

Mediaan

A

In het midden gelegen

164
Q

Centraal

A

In het midden, betreft het zenuwstelsel en bloedvaten

165
Q

Proximaal

A

Aan de zijde van (dichtbij) of in de richting van de romp

166
Q

Craniaal

A

Aan of naar de kant van de schedel

167
Q

Superior

A

Hoger, boven

168
Q

Profundus

A

Diep

169
Q

Dorsaal

A

Aan of naar de rugzijde, synoniem: posterior

170
Q

Sagittaal

A

In een vlak evenwijdig aan middelste (mediane) vlak van voor naar achter

171
Q

Transversaal

A

In een vlak evenwijdig aan de bodem

172
Q

Lateraal

A

Zijdelings, opzij

173
Q

Perifeer

A

Aan de omtrek, aan de uiteinden, betreft het zenuwstelsel en bloedvaten

174
Q

Distaal

A

Naar het uiteinde van een extremiteit toe

175
Q

Caudaal

A

Aan of naar de kant van het staartbeen (cauda)

176
Q

Inferior

A

Onder, beneden

177
Q

Superficialis

A

Oppervlakkig

178
Q

Flexie

A

Buigbeweging

179
Q

Anteflexie

A

Naar ventraal gebogen (arm, been). Voren.

180
Q

Retroflexie

A

Naar dorsaal gebogen (arm, been). Achter.

181
Q

Abductie

A

Een beweging van de middellijn (mediaanlijn) af

182
Q

Endoratatie

A

Binnenwaartse draaiing

183
Q

Pronatie

A

(1) draaibeweging van de hand waarbij de handrug aan de bovenzijde komt te liggen; radius en ulna zijn gekruist (2)

184
Q

Opponeren

A

Een beweging waarbij de duim zich tegenover de andere vingers stelt, waardoor de hand kan grijpen

185
Q

Extensie

A

Strekbeweging

186
Q

Adductie

A

Een beweging naar de middenlijn (lichaamsas) toe

187
Q

Exorotatie

A

Buitenwaartse draaiing

188
Q

Supinatie

A

Een draaibeweging van de hand waarbij de handpalmen aan de bovenzijde komen te liggen; radius en ulna liggen evenwijdig aan elkaar, draaiing van de voet waarbij de mediale voetrand omhoog gaat

189
Q

De drie lichaamsholten

A

De thoraxholte of borstholte, buikholte, bekkenholte

190
Q

Typen lichaamsholten

A

sereuze holten en bindweefselruimten

191
Q

Sereuze holten

A

Worden omsloten door weivliezen

192
Q

Bindweefselruimten

A

hals, middenholte, extrapetionale ruimten, pericardholte

193
Q

Bewegingsstelsel

A

Skelet en de spieren. Maken het mogelijk om te bewegen.

194
Q

Bewegen van het lichaam

A

Doen we bewust met de skeletspieren op grond van prikkels uit ons zenuwstelsel en hormoonstelsel.

195
Q

Delen van het bot

A

Compacta (hard, compact) en spongiosa (sponsachtig deel)

196
Q

Osteonen

A

Botcilinders

197
Q

Functies van het skelet

A

Vormgeven, bescherming, aanhechtingsplaats voor spieren, bewegingsmogelijkheden, biedt plaats aan de vorming van bloedcellen in het rode beenmerg

198
Q

Soorten beenderen

A

Platte beenderen, pijpbeenderen, onregelmatige (korte) beenderen

199
Q

Directe botvorming (desmale (vliezige) verbening)

A

Osteoblasten differentiëren zich in groepjes uit mesenchymcelllen en produceren organisch materiaal, die zij in hun omgeving afzetten. Hierin kristalleren zich calciumzouten waardoor botmassa ontstaat.

200
Q

Indirecte botvorming (enchondrale botvorming)

A

Kraakbeen wordt vervangen door been.
Vindt plaats vanuit kraakbeen. Na verkalking door calciumzouten, dringen chondroclasten het verkalkte kraakbeen binnen en vernietigen kraakbeencellen, osteoclasten migreren zich naar het centrum van de diafyse, waar zij het gevormde bot opruimen. Na enige tijd ontstaan nieuwe beenkernen. De groeischijven schuiven steeds verder op. Zo ontstaat er lengtegroei.

201
Q

Cytokinen

A

Polypeptiden die verschillende functies in de algemene afweer en immuniteit vervullen

202
Q

Hoe heeft zonlicht een invloed op de opbouw van het skelet?

A

Vitamine D kan door zonlicht aangemaakt worden, die indirect zorgt voor een goede absorptie van calcium en fosfaat via de darmwand vanuit het voedsel.

203
Q

Waarvoor zijn calcium en fosfaat nodig, in relatie tot de botten?

A

Mineralisatie (het harden) van nieuw botweefsel

204
Q

Het effect van de activiteit van de schildklier op de botombouw

A

Hoe harder de schildklier werkt, hoe sneller de botombouw verloopt

205
Q

Hoe werkt botombouw (de vervanging van oude door nieuwe botcellen)?

A

Calcium wordt aan het bot ontrokken, deels door resorptie, deels door verhoogde botafbraak door osteoblasten.

206
Q

Effect van bijnierschorshormoon cortisol en corticosteroïden op de botten

A

Onderdrukken botopbouwende activiteiten van de osteoblasten

207
Q

Skelet van de romp

A

De wervelkolom, de thorax en de pelvis (bekken)

208
Q

Functie spierstelsel

A

Zorgt voor beweging en voortbeweging, voor fixatie van het lichaam en voor bescherming: de spieren vormen een deel van de lichaamswand. Het zijn nml ook bouwelementen van borst- en buikwand. Spieren zijn bovendien een bron van warmteproductie.

209
Q

Drietal spiergroepen

A

Hoofd- en halsspieren, rompwandspieren en extremiteitsspieren

210
Q

Indeling rompwandspieren

A

Borstwandspieren, buikwandspieren, rugspieren en de spieren van het diafragma en de bekkenbodem

211
Q

Functie rugspieren

A

Zorgen voor beweging en fixatie van de wervelkolom en het hoofd

212
Q

Het principe achter diffusie

A

Onder diffusie wordt het verschijnsel verstaan dat gassen, vloeistoffen en oplossingen spontaan mengen. Het wordt veroorzaakt door de beweging van de moleculen. Diffunderende stoffen bewegen zich van plaatsen met een hoge concentratie naar plaatsen met een lage concentratie.

213
Q

Het principe achter osmose

A

Osmose is de diffusie van water door een semipermeabel membraan waar water wel doorheen kan maar de daarin opgeloste stof niet of slechts heel langzaam. Het verplaatsen hangt af van osmotische druk. Die wordt bepaald door de concentratie van deeltjes die niet over het membraan kunnen diffunderen.