Les 3. Hoe het lichaam voeding omzet in energie Flashcards

1
Q

Kleinste eenheden van vetten

A

Mono- en diglyceriden, vetzuren en glycerol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kleinste eenheden van suikers

A

Monosacchariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kleinste eenheden van eiwitten

A

Aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe worden de meeste stoffen opgenomen?

A

Via de poortader naar de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doet de lever met voedingsstoffen?

A

De lever kan sommige stoffen nog omvormen tot een bruikbare variant. De lever distribueert vervolgens de stoffen naar de plaatsen/cellen in het lichaam waar ze nodig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er met een aanzienlijk deel van de vetzuren en di- en monosacchariden?

A

Zij komen in een andere route in de bloedbaan terecht. Nadat ze de darmwand zijn gepasseerd worden ze weer terug gevormd tot triglyceriden en als chylomicronen via de lymfe naar de bloedbaan getransporteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Chylomicronen

A

Triglyceriden gebonden aan eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar start vetverting?

A

Een heel klein beetje in de mond en in de maag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar wordt het grootste gedeelte van het vet verteerd?

A

In het duodenum en van de dunne darm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat gebeurt er in de duodenum bij de vetvertering?

A

Daar komt de galbuis uit. Gal is nodig om de vetten te kunnen emulgeren (oplosbaar maken in water). Na de emulgatie zijn ze toegankelijk voor het pancreassap wat door de alvleesklier in het duodenum wordt afgegeven. Het pancreassap bevat lipase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar wordt gal aangemaakt en opgeslagen?

A

Gal wordt aangemaakt in de lever en opgeslagen in de galblaas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer geeft de galblaas gal af?

A

Wanneer het eten vetten bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lipase

A

Enzym die vetten kan splitsen in glycerol, di- en monoglyceriden en vetzuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Metabolisme of stofwisseling

A

Het totaal van de chemische reacties die voor de omzettingen zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Anabolisme

A

Opbouwstofwisseling, energie en sommige tussenproducten worden gebruikt voor het anabolisme; bijv opbouw van lichaamseiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Katabolisme

A

Afbouwstofwisseling, energie wordt vrijgemaakt, bijv. bij verbranding van glucose tot koolstofdioxide en water tbv bijv hersen- en spieractiviteit (impulsvorming en impulsgeleiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat doen spijsverteringsenzymen?

A

Ze splitsen moleculen waaruit de brandstoffen uit ons voedsel zijn opgebouwd in kleinere moleculen. Koolhydraten -> monosacchariden, eiwitten -> aminozuren, vetten -> vetzuren en glycerol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer vindt de uiteindelijke verbranding plaats?

A

Na transport via bloed en lymfe worden de tussenproducten in de cel opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom leveren de verbranding van koolhydraten de minste energie?

A

Omdat in koolhydraten al verbindingen met zuurstof voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de energetische waarde van eiwit?

A

In de verbranding van eiwit moet het lichaam zelf ook energie investeren. Hoewel in eiwitten minder zuurstofbindingen voorkomen dan in koolhydraten, levert de verbranding van eiwitten ongeveer hetzelfde op als koolhydraten (17 kJ)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke macronutriënten heeft de hoogste energetische waarde?

A

Vetten, 38 kJ=9 kcal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarom is het zinvol dat ons lichaam de overtollige energie hoofdzakelijk opslaat in de vorm van vet?

A

Omdat vet de grootste energie-inhoud heeft. We zouden nog zwaarder worden wanneer de opslag zou plaatsvinden in de vorm van koolhydraten of eiwitten, voornamelijk omdat deze stoffen ook nog eens hun eigen gewicht aan water binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Enzymen of biokatalysatoren.

A

Versnellen een chemische reactie en komen onveranderd uit de reactie. Daarom kan een klein beetje katalysator grote hoeveelheden stof doen omzetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bijzondere kenmerken van enzymen, naast de algemene eigenschappen

A

Enzymen zijn altijd eiwitten (co-enzym niet-eiwit); zijn specifiek (één bepaalde reactie); activiteit is afhankelijk van temperatuur (hoge temp meer actie); activiteit is afhankelijk van de pH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Substraat

A

Stof die wordt omgezet door een enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Active site, actief centrum

A

De bindingsplaats op het enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Enzymsubstraatcomplex

A

Ontstaat na binding van het substraat aan het actieve centrum, waarna het substraat wordt omgezet en het enzym onveranderd tevoorschijn komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

pH monhdolte

A

7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

pH van het bloed

A

Vrij constant; gem 7,4 (7,35-7,45). Enzymen in het bloed zijn alleen werkzaam bij deze pH.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

pH maag

A

2, door maagzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

pH darminhoud

A

7-8, door neutraliserende werking natriumbicarbonaat uit pancreassap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Nucleïnezuren (DNA, RNA)

A

Macromoleculen die ook verteerd moeten worden tot bouwstenen, nucleotiden, om door de dunne darm opgenomen te worden in het bloed. Enzymen; nucleasen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat ontstaat uit de afbraak van purinen en waarvoor is het nodig?

A

Uit de afbraak van nucleinezuren ontstaan oa purinederivaten. Uit de afbraak van purinen ontstaat urinezuur dat wordt uitgescheiden met de urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Belangrijkste bouwstoffen voor het menselijk lichaam

A

Water, mineralen en eiwitten. Bouwstoffen zijn vooral belangrijk voor de groei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarvoor dienen bouwstoffen?

A

Groei en synthese van nieuwe cellen ter vervanging van afgestorven cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waarmee is rekening gehouden met het tot stand komen van de ADH van energieleveranciers?

A

Ziekte door tekorten te voorkomen en de stofwisseling optimaal te laten verlopen. Benutting van de aangeboden voedingsstoffen door het lichaam, de aanleg van reserves en verliezen met urine, ontlasting en transpiratievocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Indeling koolhydraten

A

Mono-, di- en polysachariden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Molecuulformule monosachariden

A

C6H12O6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waarom worden monosachariden snelle suikers genoemd?

A

Omdat ze de enige suikers zijn die direct uit het spijsverteringskanaal kunnen worden opgenomen in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Formule van disachariden

A

C12O22O11, ontstaan uit de samenvoeging van twee monosachardien onder afsplitsing van een molecuul water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Molecuulformule polysachariden

A

(C6H10O5)n(=aantal glucosemoleculen). Bestaan uit moleculen die zijn opgebouwd uit een zeer groot aantal eenheden glucose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Mucopolysachariden

A

Verbindingen bestaande uit een eiwit, een uronzuur en een koolhydraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarom zijn eiwitten de belangrijkste stikstofbron voor de mens?

A

Eiwitten of proteinen zijn molecullen die zijn opgebouwd uit een groot aantal aminozuren. Aminozuren bevatten de aminogroep (-NH2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Peptidebinding

A

Chemische binding tussen aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Essentiele aminozuren

A

10 voor de mens, 8 voor volwassenen. Aminozuren die de mens zelf niet kan maken uit de overige aminozuren. Fenylal-, isoleuc-, lys-, methion-, threonine, tryptofaan, valine, cysteine (prematuur), histidine (zuigelingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Niet-essentiele aminozuren

A

Zij kunnen naar behoefte door het lichaam worden gemaakt door de aminogroep over te brengen van het ene molecuul naar het andere door de enzymen transaminasen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Eiwitvertering

A

Splitsing begint in de maag. Zoutzuur ontvouwt de opgerolde polypeptideketens, zodat het enzym pepsine deze op specifieke plaatsen in kortere ketens kan knippen. In de dunne darm worden daarna proteinasen uit het pancreas toegevoegd. Ieder van deze enzymen knipt op andere plaatsen in de polypeptideketens. Deze losse aminozuren worden opgenomen in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waar gebruikt het lichaam aminozuren voor?

A

Tbv het maken van lichaamseiwitten. Overschot dient als energiebron. Ook aminozuren worden verbrand tot koolstofdioxide en water. De aminogroepen van de overtollige aminozuren kunnen echter niet worden verbrand, zij worden in de lever omgezet in ureum en door de nieren uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Lipiden

A

Niet-wateroplosbare verbindingen in ons lichaam. Triglyceriden, fosfolipiden en sterolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Vetten en oliën in ons voedsel

A

Triglyceriden; één molecuul glycerol en drie moleculen vetzuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Onverzadigde vetzuren

A

Op één (enk) of meer plaasen in het vetzuurmolecuul een dubbele binding voor tussen twee naast elkaar liggende koolstofatomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Functie van triglyceriden in ons lichaam

A

Brandstof, reserve-energiebron, warmte-isolerende functie, oplosmiddel voor o.a. vitamines A, D, K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Bruin vet

A

Tussen de schouderbladen en rondom de nieren. Goed doorbloed, kan snel als brandstof gebruikt worden; niet eerst in ATP, maar uitsluitend in warmte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waarom moeten vetten eerst geëmulgeerd worden?

A

Aangezien de troglyceriden niet mengen met de waterige darminhoud, moeten ze eerst in fijne druppeltjes worden verdeeld. Wordt bereikt door galzouten die door de levercellen worden gemaakt en via de galafvoer in de darm komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat doet lipase met geëmulgeerde vetdruppeltjes?

A

Gesplitst in di- en monoglyceriden, glycerol en vetzuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoe worden di- en monoglyceriden, glycerol en vetzuren opgenomen?

A

Deze stoffen worden geresorbeerd. De wateroplosbare vetzuren en glycerol komen rechtstreeks via de vena portae in de circulatie. De niet-wateroplosbare vetzuren en di- en monoglyceriden (overgrote deel) worden na fagocytose in de darmepitheekcellen weer gerecombineerd tot triglyceriden en worden als chylomicronen via de lumfe en de ductus thoracicus en de linker vena subclavia vervoerd naar de bloedbaan. Bij hun circulatie door de bloedsomloop geven de chylomicronen triglyceriden af aan de weefsels voor gebruik als brandstof of voor opslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

very-low-density-lipoprotein (VLDL)

A

Bevatten relatief minder vet en meer eiwit en vervoeren vooral het in de lever uit glucose gesynthetiseerde triglyceride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Vrije vetzuren

A

Een gedeelte van de in de darm gevormde en opgenomen vetzuren blijft als zodanig in het bloed circuleren zonder te recombineren met glycerol tot triglyceriden. Deze circulerende losse vetzuren worden gebonden aan een detergens, het plasmaeiwit albumine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Low-density-lipoproteinen

A

Zorgen voor het transport van cholesterol van de lever naar de weefsels. Bindt zich aan cholesterol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

High density lipoprotein

A

Bevatten een hoog gehalte aan eiwit en worden in de lever gemaakt. Maken vettansport mogelijk in de waterige omgeving van de bloedsomloop. Nemen cholesterol uit allerlei complexen (waaronder LDL’s) op. Ze kunnen gemakkelijk het endotheel passeren. HDL brengt het overtollige cholesterol naar de lever. Hier wordt het omgezet in galzout en met de gal afgevoerd naar de darm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Fosfolipiden

A

Bevatten in ieder molecuul niet alleen glycerol en vetzuren, maar ook nog fosfaat en een stikstofhoudende verbinding. Deze geven het molecuul een lading. Fungeert als een vetachtige scheiding tussen het intra- en extracellulaire milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Sterolen

A

Vormen een groep van stoffen waarvan de moleculen zijn afgeleid van cholesterol. Galzouten, geslachtshormonen en de bijniershormonen. Al deze stoffen worden gesynthetiseerd uit cholesterol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Functie cholesterol

A

Bouwsteen van celmembranen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Endogene cholesterolsynthese

A

Door het lichaam zelf aangemaakt. In de lever en de darm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Exogene aanvoer van cholesterol

A

Door de voeding opgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat gebeurt er met cholesterol in de bloedvatwand? (Verband tussen plasmacholesterol en atherosclerose)

A

Cholesterol is een bouwsteen van het celmembraan en kan gemakkelijk worden afgezet aan de intima van de bloedvatwand. In een later stadium komen hier ook vezelachtige stoffen bij en uiteindelijk verkalkt het geel en is er een atherosclerotische plaque gevormd. Ook ontstekingsmechanismen spelen hierbij een rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Hoe kan atherosclerose worden voorkomen?

A

Verlaging in de hoeveelheid voedingsvet in het algemeen en een verschuiving in de richting van onverzadigde vetzuren (zoals linolzuur).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Functies van water

A

Bouwstof, oplosmiddel, transportmiddel en warmteregelaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Mineralen (elektrolyten)

A

Een groep van anorganische stoffen met als belangrijkste elementen: natrium, kalium, chloor, calcium, fosfor, ijzer, magensium en zwavel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Natrium en chloride

A

Natrium: Komt vooral extracellulair voor. Draagt bij aan het handhaven van de kristalloïdosmotisch evenwicht tussen intra- en extracellulair vocht. Komt meestal voor in combinatie met chloride (NaCl)
Voeding: Keukenzout, melk, vlees en groenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Kalium

A

Komt vooral intracellulair voor. Draagt bij aan het handhaven van de kristalloïdosmotisch evenwicht tussen intra- en extracellulair vocht.
Voeding: Melk, vlees en groenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Belangrijke bronnen van calcium

A

Melk en -producten (75%), groenten, graanproducten en peulvruchten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoe zorgt NaCl voor een verhoging van de bloedruk?

A

Elke 6g NaCl houdt 1 liter wast in het bloed. Als gevolg van de zoutconsumptie stijgt de bloeddruk en dit leidt op zijn beurt tot een verhoging van de diurese, waarmee het zout weer wordt uitgescheiden. Wanneer dit onvoldoende functioneert kan een teveel aan NaCl in de voeding leiden tot hypertensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Hyponatriëmie (te lage natriumspiegel)

A

Oorzaken; Langdurig of ernstig diarree en braken. Gebruik diuretica, nefritis en aldesterongebrek (ziekte van Addison). Sterkte transpiratie, veel water, waterretentie.
Symptomen: Verwardheid, epileptische aanvallen en coma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hypernatriëmtie (te hoge natriumspiegel)

A

Oorzaken: waterverlies door overmatig zweten of door verlies via de nier en osmotische diurese by hyperglykemie. Ook bij acidoses.
Symptomen: sufheid en algemene zwakte tot insulten en coma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Hypokaliëmie (te lage kaliumspiegel van het bloed)

A

Oorzaken: kaliumverlies via de darm of de nieren bij diarree en laxantiamisbruik 9darmsap bevat veel kalium), gebruik thiazide-diuretica, hyperaldosteronisme en door overmatig gebruik van drop (ghlycyrrhetinezuur heeft een mineralocorticoïde werking). Kan ook onstaan door een instroom in de cal van K+-ionen in ruil voor een uitstroom van H+-ionen bij een alkalose of bij toediening van insuline, waarbij naast glucose ook kalium zich naar intracellulair verplaatst.
Symptomen: Spierzwakte, spierpijn en krampen. Paralyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hyperkaliëmie

A

Kan een gevolg zijn van niersufficientie, gebruik van geneesmiddelen of bij de ziekte van Addison. Uitstroom K+-ionen bij hemolyse bij een matabole acidose en bij hyperglykemie en insulinetekort.
Symptomen: spierzwakte. Hartritmestoornissen en hartstilstand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Waar ligt calcium in het lichaam vast?

A

99% in het skelet en gebit. Verder zijn calciumionen van belang bij de impulsoverdracht in synapsen en bij de impulsgeleiding langs de zenuwbaen, de (hart)spiercontractie, de bloedstolling en spelen zij een rol als cofactor bij veel enzymreacties. Mogelijk beschermen calciumionen, door binding aan galzuren en vetzuren, tegen coloncarcinoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Hoe wordt de concentratie van calciumionen zoveel mogelijk constant gehouden?

A

Door onder andere parathormoon en vitamine D, waarbij het skelet een rol als calciumvoorraad vervult.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Relatie tussen calcium en fosfaat (P)

A

Sterke omgekeerde relatie. Het product (Ca x P) blijkt altijd constant te zijn. Een hoge Ca-spiegel gaat gepaard met een laag fosfaatgehalte en omgekeerd.

78
Q

Hypocalciëmie

A

Groot aantal mogelijke oorzaken waaronder hyperparathyeroïde en tumoren met lokalisaties in het skelet. Het gaat gepaard met spierzwakte en verminderde prikkelbaarheid van de zenuwen. Hypercalciurie kan leiden tot de vorming van nierstenen.

79
Q

Hypocalciëmie

A

Kan oa voorkomen bij chronische nierinsufficiëntie (gestoorde aanmaak van vitamine D), ernstige darmaandoeningen met onvoldoende resorptie van cacium, gebruik van corticosteroïden en vitamine D-tekort. Leidt niet alleen tot overgevoeligheid van het zenuwstelsel met epileptische insulten, parasthesieeën en spierkrampen maar ook tot mobilisatie van calcium uit de botten.

80
Q

Fosfaatbronnen

A

Melkproducten, brood, vlees, aardappelen en groenten

81
Q

Rollen van fosfaatverbindingen

A

In het skelet en het gebit wordt fosfaat, samen met calcium als calciumfosfaat vastgelegd. Het is ook een bestanddeel van nucleïnezuren (DNA en RNA) en fosfolipiden. De energierijke verbindingen in de stofwisseling bevatten fosfaat (ATP). In het zuur-base evenwicht speelt het een in de vorm van waterstoffosfaat (HPO4) een belangrijke rol als buffer.

82
Q

Twee vormen van ijzer in de voeding

A

Heemijzer, verkomend in dierlijke producten, en non-heemijzer, dat in de meeste voedingsmiddelen aanwezzig is. Van non-heemijzer komt slechts ongeveer 20% in het bloed. Alleen de ferrovorm (Fe2+) wordt opgenomen. Non-heemijzer kan in de ferrovorm worden omgezet als het wordt geconsumeerd in combinatie met een reductiemiddel, zoals vitamine C.

83
Q

Functie ijzer

A

Een belangrijk bestanddeel van hemoglobine. Ijzer vormt ook een belangrijke bouwsteen voor vele enzymsystemen (cytochromen) die betrokken zijn bij oxidatieprocessen en bij ontgiftingsreacties.

84
Q

Magnesiumbronnen

A

Graanproducten, groenten en melkproducten

85
Q

Waar bevindt magnesium zich in het lichaam?

A

Het skelet en het gebit (60%). Verder is magnesium betrokken bij de energieoverdracht (in combinatie met ATP) en de prikkelbaarheid van het zenuwstelsel.

86
Q

Functie jood

A

Speelt een belangrijke rol in de schildklier waar het een belangrijk bestanddeel is van de schildklierhormonen T3 en T4. Komt vooral voor in zeevis.

87
Q

Belangrijkste bron van zwavel

A

Dierlijk eiwit (vlees)

88
Q

Functie zwavel

A

Bestanddeel van co-enzym A dat een centrale rol speelt in verschillende stofwisselingsprocessen

89
Q

Bronnen van zink

A

Vele dierlijke en plantaardige eiwitten

90
Q

Bron van selenium

A

Komt vooral voor in orgaanvlees, vis en schelpdieren. In kleine hoeveelheden is het een essentiële voedingsstof, maar in grotere hoeveelheden is het giftig.

91
Q

Wat zijn vitaminen?

A

Organische stoffen die in zeer kleine hoeveelheden werkzaam zijn. De meeste vitaminen kan de mens zelf niet maken.

92
Q

Functie van vitaminen

A

Rol als co-enzym. Samen met het eiwitdeel vormt het co-enzym het werkzame enzym. Sommige vitaminen worden in het lichaam omgezet tot stoffen met een hormoonfunctie. Verder spelen vitaminen een rol bij het in stand houden van het immuunsysteem en hebben sommige antioxidanteigenschappen. Zij kunnen beschadigingen ten gevolge van oxidatie in het lichaam tegengaan.

93
Q

Provitaminen

A

Onwerkzame stoffen die in het lichaam in werkzame vitaminen kunnen worden omgezet

94
Q

Antivitaminen

A

Kunnen de vorming van een co-enzym tegengaan of de plaats ervan innemen en zo de werking van het enzym blokkeren.

95
Q

Vet-oplosbare vitamines

A

K, A, D, E. Worden vooral aangetroffen in vetrijke voedingsmiddelen en de reorptie ervan houdt dan ook gelijke tred met de vetresorptie.

96
Q

Bronnen van vitamine A (retinol)

A

Melk(producten), bak- en braadproducten, lever en vette vis; ook bij de mens wordt vitamine A opgeslagen in de lever. In felgekleurde groenten en fruit komt B-caroteen voor, een gele kleurstof, ook wel aangeduid als provitamine A. Tomaten en paprika bevatten lycopeen, een voorloper van B-caroteen. Deze provitamine wordt in de darmwand omgezet in vitamine A.

97
Q

Functies van vitamine A

A

Visuele functie (bestanddeel van het rodopsine (staafjesrood) in de retina (netvlies), somatische functie (bevordering opbouw en werking van epitheelweefsel en botweefsel), instandhouding van het immuunsysteem, voortpantingsfunctie (spermatogenese, vorming van progesteron, ontwikkkeling van de placenta en groei van embryo)

98
Q

Gevolgen van deficiëntie van vitamine A

A

Nachtblindheid, xeroftalmie (aantasting van de cornea) en afwijkingen van het skelet en het gebit.

99
Q

Bronnen voor vitamine D

A

Vette vis, margarine, halvarine, vlees en eidooier

100
Q

Twee vormen van vitamine D

A

D2 (ergocalciferol, ontstaat in de huid uit provitamine D (ergosterol) onder invloed van UV-licht) en D3 (cholecalciferol, dierlijke oorsprong, ontstaat ook in de huid)

101
Q

Zijn vitamine D2 en D3 actief?

A

Nee, ze worden eerst in de lever en vervolgens in de nier omgezet in calcitriol, de fysiologische actieve vorm van vitamine D. Deze stof werkt als hormoon en beinvloedt samen met het parathormoon de calcium- en fosfaatstofwisseling.

102
Q

Relatie vitamine D en calcium

A

Vitamine D bevordert de opname van calcium, met name in de dunne darm. Tevens speelt vit D een belangrijke rol bij de mineralisatie (afzetting van calciumfosfaten) van het skelet en tanden en bevordert het de terugresorptie van calcium en aminozuren in de niertubuli. Verder is vitamine D nodig voor de vorming van macrofagen.

103
Q

Relatie vitamine D en fosfaat

A

Reguleert resorptie van fosfaat in het maag-darmkanaal

104
Q

Bronnen voor vitamine E (tocoferol)

A

Plantaardige oliën, volkorenbrood, eieren en bladgroenten.

105
Q

Functie vitamine E

A

Vitamine E zorgt voor de stabiliteit van biologische membranen, met name die van mitochondriën en bloedcellen, en is verder belangrijk voor het goed functioneren van het zenuwstelsel, immuunsysteem, metabolisme van vitamine A, nucleïnezuren, eiwitten en hormonen. Vitamine E werkt als antiozidant biochemisch samen met vitamine A en selenium.

106
Q

Drie vormen van vitamine K (fyllochinon)

A

K1, K2 en K3 (menadion), een synthetisch product

107
Q

Bronnen voor vitamine K1

A

Groene groenten, kool, tomaten en tarwekiemen

108
Q

Bronnen voor vitamine K2

A

Lever en eigeel. Wordt ook geproduceerd door de colibacteriën in de darm.

109
Q

Functie vitamine K

A

Vitamine K speelt een rol bij de bloedstolling (vorming in de lever van protrombine en andere stollingsfactoren). Bij pasgeboren is er een gebrek aan vitamine K omdat de darmflora nog niet voldoende ontwikkeld is.

110
Q

Water oplosbare vitaminen

A

Vitamine-B-groep en vitamine C

111
Q

Functie vitamine B-complex

A

Metablosime van de koolhydraten (oxidatie van glucose) en de aminozuren; ze ontlenen hieraan hun belang voor het zenuwstelsel.

112
Q

Bronnen voor vitamine B-complex

A

Vrijwel alle vitaminen van het B-complex komen voor in gist en gistproducten. Het lichaam kan alle vitaminen B zelf produceren, waarbij de darmbacteriën een rol spelen.

113
Q

Bronnen van vitamine B1 (thiamine)

A

Volkoren graanproducten, peulvruchten, melk, aardappelen en groente.

114
Q

Functie B1 (thiamine)

A

Een co-enzym dat een belangrijke rol speelt in de glucosestofwisseling en als zodanig onder andere belangrijk si voor de impulsgeleiding in zenuwcellen.

115
Q

Bronnen van vitamine B2 (riboflavine)

A

Melkproducten, vlees, bladgroenten en eidooier

116
Q

Functie van vitamine B2 (riboflavine)

A

Vitamine B2 is een bestanddeel van flavoproteïnen, een groep enzymen die betrokken zijn bij de omzetting van suikers, aminozuren en vetten. Ze zorgen tevens voor de instandhouding van de slijmvliezen.

117
Q

Bronnen voor vitamine B3 (nicotinezuur, niacine)

A

Vlees, vis, graanproducten (behalve maïs) en peulvruchten

118
Q

Functie van vitamine B3 (nicotinezuur, niacine)

A

Werken als co-enzym bij de verbranding van koolhydraten, vetten en eiwitten.

119
Q

Bronnen voor vitamine B4 (choline)

A

Eieren, dierlijke organen, graanproducten en peulvruchten

120
Q

Waarom is B4 geen vitamine in de echte zin?

A

Omdat het in het lichaam kan worden gevormd uit andere verbindingen

121
Q

Functie vitamine B4 (choline)

A

Het heeft lipotrope eigenschappen (remt cholesterolafzetting in de vaatwand en zou leververvetting voorkomen) en is een onderdeel van de parasympatische neurotransmitter acetylcholine.

122
Q

Bronnen voor vitamine B5 (panthotheenzuur)

A

Melk, aardappelen, brood, vlees en groenten

123
Q

Functie vitamine B5 (panthotheenzuur)

A

Komt als onderdeel van co-enzym A voor in alle menselijke cellen. Het is betrokken bij de koolhydraat- en vetzuurstofwisseling en de opbouw van cholesterol.

124
Q

Bronnen voor vitamine B6 (pyridoxine)

A

Vlees, volkoren producten, aardappelen en groenten

125
Q

Functie vitamine B6 (pyridoxine)

A

Speelt als co-enzym een belangrijke rol bij de aminozuurstofwisseling en versnelt de glycogenese (de vorming van glycogeen uit glucose); pyrodixine is, samen met foliumzuur en vitamine B12, actief in de synthese van de heemgroep van hemoglobine.

126
Q

Bronnen voor vitamine B8 (biotine)

A

Komt wijdverbreid in de voeding voor, vooral in dierlijke organen (lever) en eidooier (en wordt aangemaakt door de darmflora).

127
Q

Functie van vitamine B8 (biotine)

A

Het is als co-enzym betrokken bij de stofwisseling van de koolhydraten en bevordert ook de haargroei

128
Q

Bronnen voor vitamine B11 (foliumzuur, folinezuur)

A

Komt in vele dierlijke en plantaardige (bladgroenten) voedingsmiddelen in verschillende vormen voor.

129
Q

Functie van vitamine B11

A

Het is nodig voor de vorming van celbestanddelen met name van DNA en RNA. Bij een tekort aan foliumzuur is de celdeling vertraagd. Dit geldt onder andere voor de stamcellen in het rode beenmerg. Een tekort aan foliumzuur leidt daarom tot megaloblastaire of macrocytaire hyperchrome anemie, waarbij het aantal erytrocyten is verlaagd en de erytrocyten sterk zijn vergroot. Foliumzuur is ook bekend in relatie met zwangerschap ter voorkoming van neuraalbuisdefecten zoals open rug en gespleten lip, kaak en gehemelte bij de baby.

130
Q

Bronnen voor vitamine B12 (cobalamine, cyanocobalamine)

A

vlees, vis, melk en eieren

131
Q

Functie vitamine B12

A

Speelt een rol bij de aminozuurstofwisseling en is onmisbaar bij de opbouw van DNA en RNA. Er is een nauwe relatie met foliumzuur omdat vitamine B12 ook als co-enzym werkzaam is bij de foliumzuurstofwisseling. Vitamine B12 speelt een belangrijke rol bij de vorming van electrocyten en bij de vorming van de myelineschede rond de zenuwcellen.

132
Q

Intrinsic factor en B12

A

De resorptie van cobalomine (B12) is slechts mogelijk bij de aanwezigheid van de intrinsic factor. De resorptie van vitamine B12, als complex verbonden met intrinsic factor, vindt plaats in het terminale ileum.

133
Q

Bronnen voor vitamine C (ascorbinezuur)

A

Nieuwe aardappelen, groenten, citrusfruit, aardbeien, kiwi’s en zwarte bessen.

134
Q

Functie vitamine C

A

Het is een belangrijke antioxidant en biedt als zodanig een beschermende werking op vitaminen van het B-complex en de vitaminen A en E. Het is mogelijk dat het als antioxidant ook bescherming biedt tegen atherosclerose en de negatieve effecten van carcinogene verbindingen. Vitamine C speelt bij de aanmaak van collageen en de synthese van catecholaminen (adrenaline, noradrenaline, dopamine) een belangrijke rol. Het is betrokken bij de ijzerstofwisseling, zoals de resorptie in de darm en de heemsynthese in de erytrocyten. Vit C is ook betrokken bij de vorming van leukocyten en interferon (verminderde weerstand tegen infecties bij een tekort). Vit C bevordert herstelprocessen in het lichaam en is van belang voor botten, gebit en tandvlees.

135
Q

Functie spijsverteringsorganen

A

Het opgenomen voedsel zodanig te bewerken dat de in het voedsel aaanwezige grote moleculen van de koolhydraten, vetten en eiwitten door middel van enzymen worden gesplitst (verteerd) in hun bouwstenen. Via de darmwand moet vervolgens het verteerde voedsel worden opgenomen in bloed- en lymfevaten: resorptie. Ten slotte heeft het verteringskanaal tot taak om de onverteerbrare en onverteerde voedselresten via de dikke darm uit het darmkanaal te verwijderen (defecatie)

136
Q

Onderdelen van de tractus digestivus (spijsverteringskanaal)

A

Mondholte (cavum oris), keelholte (farynx), slokdarm (oesofagus), maag (ventriculus, gaster), dunne darm; duodenum (twaalfvingerige darm)/jejunum (nuchtere darm)/ileum (kronkeldarm), dikke darm (colon); caecum (blindedarm met wormvormig aanhangsel)/colon (karteldarm)/colon ascendens (opstijgend deel)/colon transversum (dwarslopend deel)/colon descendens (dalend deel)/colon sigmoideum (S-vormig deel)/ rectum (endeldarm)

137
Q

Delen van de dunne darm

A

Duodenum (twaalfvingerige darm), jejunum (nuchtere darm), ileum (kronkeldarm)

138
Q

Delen van de dikke darm (colon)

A

Caecum (blindedarm) met appendix vermiformis (wormvorming aanhangsel), colon (karteldarkm), colon ascendens (opstijgend deel), colon transversum (dwarsverlopend deel), colon descendens (dalend deel), colon sigmoideum (sigmoïd): S-vorming deel, rectum (endeldarm)

139
Q

Functie van speelselklieren

A

Het speeksel wordt in hoofdzaak geproduceerd door de drie paarsgewijs voorkomende grote speelselklieren. Het zijn trosvormige kleuren die door middel van afvoerbuizen in de mondholte uitmonden.

140
Q

Inhoud van speeksel

A

Zwak alkalisch. Bevat water (oplosmiddel, transportmiddel), slijm (glijmiddel), het enzym speekselamylase en lysozym (een bacteridodend enzym).

141
Q

Functie van de tong

A

Meehelpen bij het kauwen, kneden en het doorslikken van het voedsel en bij het reinigen van het gebit. Bij het slikken wordt het voedsel door de tong naar de farynx getransporteerd. De slikbewegingen zijn deels willekeurig en onwillekeurig. Door middel van talrijke smaakzintuigen stelt de tong ons in staat te proeven en de tong maakt bovendien het spreken mogelijk. Bij kauwen en proeven worden oneetbare bestanddelen opgemerkt en uit de mond verwijderd. Vloeibaar voedsel wordt bijna direct doorgeslikt, vast voedsel wordt eerst gekauwd. Bij het kauwen bestaat er een goede coördinatie tussen de spieren van de tong en de wangen.

142
Q

Uit hoeveel elementen bestaat een volledig bljivend gebit?

A

32

143
Q

De elementen van een volledig blijvend gebit per kaakhelft

A

2 snijtanden, 1 hoektand, 2 valse kiezen, 3 ware kiezen (waarvan de laatste de verstandskies wordt genoemd)

144
Q

Onderdelen van ieder gebitselement (tand en kies)

A

Kroon, hals, wortel

145
Q

Wat is de farynx?

A

Een buisvormige ruimte achter de neusholte en de mondholte

146
Q

Onderdelen van de keelholte

A

Nasofarynx (neus-keelholte), orofarynx (mond-keelholte), laryngofarynx (strottenhoofd-keelholte)

147
Q

Drie fasen bij het slikproces

A

Orale fase, faryngeale fase en de oesofageale fase

148
Q

Orale fase bij het slikproces

A

Willekeurig proces, maar verloopt vrijwel altijd onbewust nadat het voedsel voldoende is gekauwd

149
Q

Faryngeale fase bij het slikproces

A

Slikreflex, die eenmaal ingezet, niet meer kan worden onderbroken. Receptoren in de wand van de gehemeltebogen en de farynxwand worden geprikkeld waarna afferante banen van de nervus glossopharyngeus de impulsen geleiden naar het slikcentrum in het verlengde merg. Vanuit het slikcentrum worden de keelwandspieren tot contractie gebracht door motorische vezels van de nervus glossopharyngeus en de nervus vagus. Tijdens de slikreflex wordt het ademcentrum geremd, zodat de longventilatie staakt. In deze fase bevindt de spijsbrok (bolus) zich op de kruising van voedselweg en ademweg. De weg terug naar de mondholte wordt versperd door de tong en de weg naar de neusholte wordt geblokkeerd door het zachte gehemelte en de opgetrokken uvula (huig). De epiglottis (strotklepje) sluit de toegang tot de larynx (strottenhoofd) af. De bolus wordt zo vervolgens automatisch naar de ingang van de slokdarm gedreven.

150
Q

Oesofageale fase

A

Ook sprake van een reflex. De spijsbrok wordt door peristaltische bewegingen van de oesofagusspieren verder gestuwd. Er is sprake van verslikking wanneer door een slechte sluiting van de epiglottis voedsel en/of drank in de trachae (verkeerde keelgat) terecht is gekomen.

151
Q

Functie oesofagus (slokdarm)

A

Ongeveer 25 cm lange gespierde transportbuis tussen keelholte en maag. Voedsel wordt voortgestuwd door peristaltische bewegingen.

152
Q

Functie van de maag (driedelig)

A

De maag vormt een tijdelijk reservoir voor het voedsel, zodat de dunne darm niet te veel voedsel tegelijk te verwerken krijgt. Door middel van peristaltische bewegingen zorgt de maag voor het mengen, kneden en het transport van het voedsel. Ten slotte speelt de maag een rol bij de vertering door middel van het door de maagsapklieren afgescheiden maagsap.

153
Q

Onderdelen van de maag

A

Cardia (maagmond); het gedeelte waar de oesofagus binnenkomt, fundus (maagzaak); het koepelvormige deel onder het diagragma naast de cardia, corpus (maaglichaam); het henied tussen de fundus en antrum, antrum (maagholte); het laatste, vrijwel horizontale deel vóór de pylorus gelegen, pylorus (maagportier), het van een sluitspier (sfincter) voorziene einde van de maag

154
Q

Maaginhoud

A

Maximaal 1 liter. Tijdens de maaltijd wordt de maag laag voor laag gevuld. Het voedsel dat het eerst in de maag komt ligt tegen de maagwand aan, het later genuttigde voedsel komt midden in de maag. Hier blijft amylase nog even doorwerken, totdat de pH zodanig verlaagd is dat het amylase onwerkzaam wordt. Wanneer de maag gevuld wordt, ontspannen de spieren van het bovenste maaggedeelte. Hierdoor verwijdt dit zich en wordt ruimte geschapen voor het voedsel zonder dat de druk in de maag toeneemt.

155
Q

Welk type voedsel verblijft het langst in de maag?

A

Vetrijk voedsel en hyperosmolaire voeding

156
Q

Welke type voedsel verblijft het kortst in de maag, en wat komt daarna?

A

Vloeibaar voedsel verlaat de maag eerder dan vast voedsel. Hoe groter het vochtvolume hoe sneller de maaglediging. Eiwitrijk voedsel blijft langer in de maag in vergelijking tot koolhydraatrijk voedsel, omdat de vertering van eiwitten in de maag langer duurt

157
Q

Werking van de pylorusreflex

A

Regelt het openen en sluiten van de pylorus (maagportier). Wanneer een contractiegold het antrium en de pylorus bereikt, wordt een deel van de zure maaginhoud door de pylorus in het duodenum in geduwd. De pylorus gaat nu onmiddel dicht door contractie can de sfincter. Het zoutzuur uit de spijsbrok (chymus) zet de stof prpsecretine, aanwezig in de wand van het duodenum, om tot het weefselhormoon secretine. Deze stof bereikt via het bloed het pancreas waardoor de afscheiding van het pancreassap wordt gestimuleerd vooral de stof natriumbicarbonaat (NaHCO3), die de zure darminhoud neutraliseert. Pas hierna kan de pylorus weer open. Secretine stimuleert bovendien de galsecretie.

158
Q

Hoe wordt de lediging van de maag geregeld?

A

Door hormonen en reflectoir door de zenuwvoorziening van de darm

159
Q

Waaruit bestaat maagsap?

A

Ongeveer 2 liter per etmaal, dat door de maagsapklieren wordt geproduceerd, bevat de volgende stoffen:
- water, dient als oplosmiddel en transportmiddel
- slijm (mucus), gllijbaarheid verhogen en maagwand te beschermen tegen de inwerking van het zoutzuur en enzymen en tegen mechanische beschadiging; overmatige zoutzuursecretie o beschadiging van de slijmlaag door HCl geeft dan ook gemakkelijk aanleiding tot het ontstaan van een maagzweer
- Zoutzuur
zorgt voor een zuur milieu
activeert het inactieve pesinogeen tot het actieve pepsine
doet de eiwitten zwellen waardoor het oppervlak wordt vergroot
doodt micro-organismen
- Enzymen, met name het eiwitsplitselnd enzym pepsine
- Instrinsic factor, vervult een belangrijke functie bij de resorptie van vitamine B12

160
Q

Wat doet pepsine?

A

Pepsine is een proteïnase (opgeslagen en afgescheiden als inactief pepsinogeen ter bescherming van de kliercellen) dat eiwitten verteert tot kleinere polypeptiden

161
Q

Hoe gescheidt de zoutzuurproductie in de maag?

A

Door de wandcellen van het corpus. Deze bevatten receptoren voor gastrine, acetylcholine en histamine-2. Het uitpompen van H+ komt op gang als een of meer van deze receptoren bezet worden.

162
Q

Hoe leidt het zien, ruiken en proeven van voedsel tot een hongergevoel?

A

De nervus vagus stimuleert de zuursecretie door acetylcholine. Zien, ruiken en proeven van voedsel stimuleert in de hersenen de nervus vagus, waarbij aan het uiteinde van de zenuwvezels bij de wandcellen acetylcholine vrijkomt (hersenfase van maagzuursecretie).

163
Q

Hoe werkt gastrine?

A

Gastrine wordt gemaakt door de G-cellen in het antrum en het duodenum. Secretie van gastrine vindt plaats bij uitzetting van de maag en door de aanwezigheid van (eiwitbevattend) voedsel in de maag (intestinale maagzuursecretie). Het hormoon bereikt via de bloedbaan de wandcellen. De aanwezigheid van grote hoeveelheden zuur in de maag onderdrukt de vorming van gastrine. Omgekeer geeft een tekort aan geproduceerd maagzuur een hoge plasmaspiegel van gastrine.

164
Q

Hoe worden histamine-2-receptoren in de wandcellen geprikkeld?

A

Door histamine uit de mestcellen van het maagslijmvloes.

165
Q

Wat doet de intrinsic factor?

A

Deze stof bindt vitamine B12. Het epitheel van het ileum heeft specifieke B12-intrinsic factor-complex-receptoren, waardoor resorptie van vit B12 mogelijk wordt.

166
Q

Waar wordt maagslijm geproduceerd en wat doet het?

A

Door slijmcellen in het corpus, het antrium en de cardia. Het vormt een soort gel die als het ware vastgekleefd is aan het maagslijmvloes. Het heeft een beschermende werking tegen het binnendringen in de maagwand van maagzuur en pepsine. De slijmcellen produceren ook HCO3-, neutraliseert het HCl. Prostaglandinen stimuleren de vorming van slijm en het HCO3-. Zij beschermen zo het maagslijmvloes tegen schadelijke invloeden.

167
Q

Hoe wordt de maag van bloed voorzien?

A

Door de wandslagader (truncus coaliacus). Het veneuze bloed wordt afgevoerd naar de lever door de vena portae.

168
Q

Functie dunne darm

A

Eindvertering, de resorptie van het verteerde voedsel (verteerde suikers, eiwitten, vetten en nucleïnezuren, evenals water, zouten en vitaminen) en voor het transport van het onverteerbare en onverteerde voedsel naar het colon.

169
Q

Onderdelen van de dunne darm

A

Duodenum (twaalfvingere darm), jejunum (nuchtere darm), ileum (kronkeldarm)

170
Q

Bouw van de wand van de oesofagus, maag en dunne darm

A

mucosa, submucosa, muscularis (kringspieren), serosa (bekledend laagje)

171
Q

Wat zijn darmvlokken (villi)

A

Bevinden zich op de darmplooien. Dit zijn kleine, vingervormige uitsteeksels van het slijmvlies door hun aantal het oppervlak sterk vergroten.

172
Q

Wat zijn de microvilli (borstelzoom)?

A

De cilindrische epitheelcellen ban de darmvlokken bezitten aan de zijde van het lumen (darmholte) een zeer groot aantal elektronenmicroscopisch kleine uitstulpingen van het celmembraan; microvilli, tbv vergroting darmoppervlak.

173
Q

Welke sappen zijn werkzaam in de dunne darm?

A

Darmsap, pancreassap (het exocriene product van de alvleesklier) en de gal die door de lever wordt geproduceerd en wordt opgeslagen in de galblaas.

174
Q

Waar vindt resorptie vooral plaats in de dunne darm?

A

Het duodenum en het jejunum

175
Q

Functie van de dikke darm

A

Terugresorptie van het restant water zouten, waardoor de onverteerde en onverteerbare resten verder worden ingedikt.

176
Q

Wat doen de colibacteriën?

A

Zorgen voor de rottings- en gistingsprocessen en beschermen tegen pathogene bacteriën

177
Q

Betekenis van rotting in de dikke darm

A

Anaerobe afbraak van eiwittien, waarbij de onaangenaam ruikende kassen ammoniak en waterstofsufide ontstaan

178
Q

Betekenis van gisting in de dikke darm

A

Anaerobe afbraak van koolhydraten. Hierbij ontstaat onder andere melkzuur.

179
Q

Welke voor de mens nuttige stoffen ontstaan bij de afbraakprocessen door de darmbacteriën?

A

Vitaminen K en foliumzuur

180
Q

Functies pancreas (alvleesklier)

A

Zowel een endocriene als een exocriene functie.
Endocriene functie: pancreasweefsel: de eilandjes van Langerhans. Deze celgroepjes produceren de hormonen insuline en glucagon.
Exocriene functie: het pancreassap word via de pancreasbuis naar het duodenum afgevoerd. De uitmondingsplaats samen met de ductus choledochus wordt gevormd door de papil van Vater.

181
Q

Inhoud van pancreassap

A

Amylase, proteïnasen, lipase, nucleasen, natriumbicarbonaat.

182
Q

Welke hormonen regelen de afscheiding van het pancreassap?

A

Secretine en cholecystokinine

183
Q

Wanneer wordt cholecystokinine afgescheiden?

A

Wanneer er voedsel in het duodenum komt, vooral bij vet voedsel. Dit weefselhormoon stimuleert de secretie van pancreasenzymen en stimuleert tevens de galblaascontractie waardoor galuitstorting plaatsvindt: galblaasreflex

184
Q

Functie galblaas

A

Reservoir voor de door de lever geproduceerde gal

185
Q

Functies van de lever

A

Glucosestofwisseling, eiwitstofwisseling, vetstofwisseling, ontgifting, vitaminestofwisseling, depotfunctie, warmteproducent, uitscheidingsfunctie (productie van gal), bilirubinestofwisseling,

186
Q

Twee antagonistische processen om het glucosegehalte op een constant niveau te kunnen houden

A

Glycogenese (glucose -> glycogeen), glycogenolyse (glycogeen -> glucose)

187
Q

Welk hormoon stimuleert glycogenese?

A

Onder invloed van het hormoon insuline

188
Q

Lipogenese

A

Omzetting van glucose tot vetten

189
Q

Welke hormonen stimuleren glycogenolyse?

A

Glucagon, adrenaline en groeihormoon

190
Q

Welke hormonen stimuleren gluconeogenese?

A

Glycocorticosteroïden, een groep hormonen uit de bijnierschors

191
Q

Transamineringsprocessen

A

Onder invloed van enzumen met de naam transaminasen worden aminozuren omgezet door overdracht van aminogroepen

192
Q

Ontgifting door de lever

A

Het onwerkzaam maken en/of voor uitscheiding (met gal of urine) geschikt maken van bepaalde stoffen

193
Q

Hoe worden lichaamsvetten gesynthetiseerd in de lever?

A

De lever krijgt via het bloed vrije vetzuren aangeboden waaruit lichaamsvetten worden gesynthetiseerd.

194
Q

Inhoud van gal (geproduceerd door de lever)

A

water, slijm, galzouten, cholesterol, galkleurstoffen

195
Q

Functies van gal

A

Het emulgeren van de vetten door middel van de galzouten,
activeren van het enzym pancreaslipase (oiv galzouten),
het mede neutraliseren van de zure darminhoud dmv natriumbicarbonaat,
het bevorderen van de resorptie van de vetverteringsproducten alsmede van de in vet oplosbare vitaminen A, D, E en K

196
Q

Peritoneum

A

Peritoneum parietale (het pariëtale blad) bekleedt de buikwand, terwijl het peritoneum viscerale de verschillende buikorganen omhuldt waardoor ze intraperitoneaal liggen.