Oefententamen Flashcards

1
Q

De ijsbeer onderscheidt zich van alle verwante beersoorten door een witte vacht. Twee onderzoekers komen ieder met een verklaring voor de witte vacht van de ijsbeer.

Onderzoeker 1 beweert: de ijsbeer heeft een witte vacht omdat het pigment melanine niet wordt aangemaakt bij het groeien van de vacht. Onderzoeker 2 beweert: De ijsbeer heeft een witte vacht omdat dit de zichtbaarheid voor prooidieren verkleint.

Gevraagd: Leg uit waarom deze twee verklaringen elkaar niet uitsluiten maar aanvullen. Benoem daarbij de uitgangspunten achter de verklaringen.

A

Vraag 1 gaat over proximale oorzaken, die spelen op een korte tijdschaa l. Vraag 2 gaat over ultieme oorzaken, die spelen op een langere tijdschaal. Ook goed: vraag 2 gaat over oorzaak-gevolg relaties vanuit een evolutionair perspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De populatie op het vasteland kan gedurende de eerste 100 generaties onbeperkt groeien, de maximale omvang van de eilandpopulatie is 500 individuen.

Volgens welk groeimodel groeit de vastelandpopulatie in de eerste 100 generaties?

A

Exponentiële groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De groei van twee populaties van één soort wordt vergeleken: Populatie 1 leeft op het vasteland, populatie 2 op een klein eiland. Afgezien van de gebiedsgrootte zijn er geen verschillen tussen het eiland en het vasteland en tussen de biologische kenmerken van beide populaties. Beide populaties bestaan uit 10 individuen, en elke generatie worden de populaties anderhalf maal zo groot. De populatie op het vasteland kan gedurende de eerste 100 generaties onbeperkt groeien, de maximale omvang van de eilandpopulatie is 500 individuen. Dat komt in de berekening neer op een extra factor K/{K +N0(ert-1)}. Neem aan dat bij beide populaties de omgevingsfactoren constant blijven, en dat er geen migratie plaatsvindt.

Bereken binnen hoeveel generaties de vastelandpopulatie een omvang van 500 individuen bereikt. Schrijf ook de gebruikte vergelijking op!

A

500 = 10xeln1,5xt → eln1,5xt =50 → ln1,5xt = ln50 → t = 3,9/0,41 → 9,5 generaties. Dus binnen 10 generaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beide populaties bestaan uit 10 individuen, en elke generatie worden de populaties anderhalf maal zo groot. De populatie op het vasteland kan gedurende de eerste 100 generaties onbeperkt groeien, de maximale omvang van de eilandpopulatie is 500 individuen.

Volgens welk groeimodel groeit de eilandpopulatie?

A

Het logistische groeimodel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De groei van twee populaties van één soort wordt vergeleken: Populatie 1 leeft op het vasteland, populatie 2 op een klein eiland. Afgezien van de gebiedsgrootte zijn er geen verschillen tussen het eiland en het vasteland en tussen de biologische kenmerken van beide populaties. Beide populaties bestaan uit 10 individuen, en elke generatie worden de populaties anderhalf maal zo groot. De populatie op het vasteland kan gedurende de eerste 100 generaties onbeperkt groeien, de maximale omvang van de eilandpopulatie is 500 individuen. Dat komt in de berekening neer op een extra factor K/{K +N0(ert-1)}. Neem aan dat bij beide populaties de omgevingsfactoren constant blijven, en dat er geen migratie plaatsvindt

Zal de eilandpopulatie de omvang van 500 individuen na minder, evenveel of meer generaties bereiken dan de vastelandpopulatie? Geef hiervoor een korte verklaring.

A

Na meer generaties. Al voor het bereiken van de maximale populatieomvang worden de hulpbronnen schaarser. en zal de groei afgeremd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij muizen wordt de kleur van de vacht door het samenspel van twee genen (gen ‘1’ en gen ‘2’) bepaald. Gen ‘1’ (wel/geen kleur) heeft twee allelen: een dominant allel A (‘geen albino’) en een recessief allel a (‘albino’).

Wat is de term voor interacties tussen genen, zoals onder gegeven beschreven, die mede bepalend zijn voor het uiteindelijke fenotype?

A

Epistatische interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bij muizen wordt de kleur van de vacht door het samenspel van twee genen (gen ‘1’ en gen ‘2’) bepaald. Gen ‘1’ (wel/geen kleur) heeft twee allelen: een dominant allel A (‘geen albino’) en een recessief allel a (‘albino’). Gen ‘2’ (kleurtype) komt alleen tot expressie komt bij het genotype AA of Aa (fenotype ‘kleur’) voor gen ‘1’. Gen ‘2’ heeft twee allelen (‘bruin’ of ‘zwart’) betrokken bij de vachtkleur: een dominant allel bruin B en een recessief allel zwart (b). Een witte muis (genotype aa voor gen 1 en BB voor gen 2) wordt gekruist met een zwarte muis (genotype AA voor gen 1 en bb voor gen 2). Alle nakomelingen (F1) zijn heterozygoot voor beide genen en zijn dus bruin. Wanneer twee willekeurige muizen uit de F1 gekruist worden is van hun nakomelingen (F2) 1/4 wit, 9/16 bruin en 3/16 zwart.

In hoeverre erven de genen onafhankelijk (versus gekoppeld) over, afgaande op de frequentie van fenotypen in de F2? Geef een berekening!

A

Bij onafhankelijke overerving wordt verwacht: 1/16 AA BB (fenotype ‘bruin’); 2/16 AA Bb (fenotype ‘bruin’); 1/16 AA bb (fenotype ‘zwart’); 2/16 Aa BB (fenotype ‘bruin’); 4/16 Aa Bb (fenotype ‘bruin’); 2/16 Aa bb (fenotype ‘zwart’); 1/16 aa BB (fenotype ‘albino’); 2/16 aa Bb (fenotype ‘albino’); 1/16 aa bb (fenotype ‘albino’). (2 punten) Samengevat als fenotypen: 9/16 ‘bruin, 4/16 ‘albino’, 3/16 ‘zwart’ (2 punt). Deze verdeling komt overeen met de waargenomen verdeling van fenotypen, de twee genen erven dus onafhankelijk over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef een verklaring op chromosomaal niveau wat bij onafhankelijke overerving wordt verwacht.

A

De genen liggen op verschillende chromosomen, of ze liggen ver van elkaar op hetzelfde chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke twee factoren dragen, naast de genotypische variantie, bij aan de totale fenotypische variantie?

A

Aan de fenotypische variantie (VF) dragen verder bij: de omgevingsvariantie (VO), en de variantie (VI) die ontstaat door interactie tussen de omgevingsvariantie en de genotypische variantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Er wordt een selectie-experiment uitgevoerd met vogels op basis van snavellengte. Verschillende genen zijn betrokken bij deze eigenschap. De vogels planten zich geslachtelijk voort. In de uitgangspopulatie worden 100 vogels gemeten. Hun snavels zijn gemiddeld 178 millimeter lang. De totale fenotypische variantie bedraagt 66. De tien individuen met de langste snavel worden de ouders van een nieuwe generatie. De gemiddelde snavellengte van deze tien was 192 millimeter. Bij de nieuwe generatie is de gemiddelde snavellengte 184 millimeter.

Hoe groot is h2 ? Schrijf ook de gebruikte vergelijking en de berekening op.

A

S = 192-178 = 14 dan R = 184-178 = 6.

h2 is dan 6/14 = 0,43

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Er wordt een selectie-experiment uitgevoerd met vogels op basis van snavellengte. Verschillende genen zijn betrokken bij deze eigenschap. De vogels planten zich geslachtelijk voort. In de uitgangspopulatie worden 100 vogels gemeten. Hun snavels zijn gemiddeld 178 millimeter lang. De totale fenotypische variantie bedraagt 66. De tien individuen met de langste snavel worden de ouders van een nieuwe generatie. De gemiddelde snavellengte van deze tien was 192 millimeter. Bij de nieuwe generatie is de gemiddelde snavellengte 184 millimeter.

Bereken de additieve genetische variantie in de uitgangspopulatie. Schrijf ook de gebruikte vergelijking en de berekening op.

A

h2 = VGA/VF , dus 0,43 = VGA/66 VGA = 0,43 × 66 = 28

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Er wordt een selectie-experiment uitgevoerd met vogels op basis van snavellengte. Verschillende genen zijn betrokken bij deze eigenschap. De vogels planten zich geslachtelijk voort. In de uitgangspopulatie worden 100 vogels gemeten. Hun snavels zijn gemiddeld 178 millimeter lang. De totale fenotypische variantie bedraagt 66. De tien individuen met de langste snavel worden de ouders van een nieuwe generatie. De gemiddelde snavellengte van deze tien was 192 millimeter. Bij de nieuwe generatie is de gemiddelde snavellengte 184 millimeter.

Wat gebeurt er met de h2 als de selectie op lange snavels generaties lang blijft doorgaan? Beredeneer dit op basis van de variabelen waaruit h2 berekend wordt.

A

Bij voortdurende selectie raakt de additieve genetische variantie uitgeput. De selectielijn stabiliseert zich op een min of meer vaste waarde. Het selectieverschil S blijft meestal wel waarneembaar door de omgevingsvariantie, maar de respons R wordt geleidelijk nul. Dat betekent ook dat h2 nul wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In een denkbeeldige populatie wandelende takken die zich uitsluitend parthenogenetisch (ongeslachtelijk) voorplant, komen twee erfelijke kleurvarianten voor: groen en bruin. De kans dat een vrouwelijke groene wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 6%. Zo’n groene wandelende tak produceert dan gemiddeld 200 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen. De kans dat een vrouwelijke bruine wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 9 %. Zo’n bruine wandelende tak produceert dan gemiddeld 100 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen.

Wat is de gemiddelde absolute fitness van een bruine wandelende tak, uitgaande van de bovenstaande cijfers?

A

De gemiddelde absolute fitness van een bruine wandelende tak is 0,09x 100 = 9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In een denkbeeldige populatie wandelende takken die zich uitsluitend parthenogenetisch (ongeslachtelijk) voorplant, komen twee erfelijke kleurvarianten voor: groen en bruin. De kans dat een vrouwelijke groene wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 6%. Zo’n groene wandelende tak produceert dan gemiddeld 200 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen. De kans dat een vrouwelijke bruine wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 9 %. Zo’n bruine wandelende tak produceert dan gemiddeld 100 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen.

Wat is de gemiddelde relatieve fitness van een bruine wandelende tak, uitgaande van de bovenstaande cijfers?

A

De gemiddelde absolute fitness van de groene wandelende tak is: 0,06 x 200 = 12.

De gemiddelde absolute fitness van een bruine wandelende tak is 0,09x 100 = 9

De relatieve fitness van een bruine wandelende tak is dan 9/12 = 0,75.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In een denkbeeldige populatie wandelende takken die zich uitsluitend parthenogenetisch (ongeslachtelijk) voorplant, komen twee erfelijke kleurvarianten voor: groen en bruin. De kans dat een vrouwelijke groene wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 6%. Zo’n groene wandelende tak produceert dan gemiddeld 200 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen. De kans dat een vrouwelijke bruine wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 9 %. Zo’n bruine wandelende tak produceert dan gemiddeld 100 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen.

Wat is de gemiddelde selectiecoëfficiënt voor een bruine wandelende tak, uitgaande van de bovenstaande cijfers?

A

De selectiecoëfficiënt is voor een bruine wandelende tak is 1-0,75 = 0,25

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In een denkbeeldige populatie wandelende takken die zich uitsluitend parthenogenetisch (ongeslachtelijk) voorplant, komen twee erfelijke kleurvarianten voor: groen en bruin. De kans dat een vrouwelijke groene wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 6%. Zo’n groene wandelende tak produceert dan gemiddeld 200 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen. De kans dat een vrouwelijke bruine wandelende tak overleeft tot geslachtsrijpe leeftijd is gemiddeld 9 %. Zo’n bruine wandelende tak produceert dan gemiddeld 100 genetisch identieke vrouwelijke nakomelingen.

Waarom is het voor beide kleurvarianten ‘evolutionair voordelig’ om het eigen leven op te offeren als daardoor het leven kan worden gered van twee zusternakomelingen?

A

In beide gevallen zijn de zusternakomelingen genetisch identiek. Het verlies van één set genen wordt gecompenseerd door het voortbestaan van twee sets genen die daaraan identiek zijn.

17
Q

In beide gevallen zijn de zusternakomelingen genetisch identiek. Het verlies van één set genen wordt gecompenseerd door het voortbestaan van twee sets genen die daaraan identiek zijn.

Wat is de term voor het type fitness dat daarmee wordt bereikt?

A

Inclusieve fitness.

18
Q

De populatie van een bepaalde invasieve exoot groeit volgens het volgende model:

Hoe wordt dit model van populatiegroei genoemd?

A

Het model voor logistische populatiegroei.

19
Q

Welke twee parameters/factoren spelen –naast N (de populatieomvang van iedere voorafgaande generatie) – een rol in logistische groei?

A

de groeifactor, r (of R) en de draagkracht, K

20
Q

Leg de biologische betekenis van de groeifactor R en de draagkracht K uit.

A

De groeifactor R geeft aan hoe snel de populatie groeit per individu dat al in de populatie aanwezig is. De draagkracht van de omgeving (K) is het aantal individuen dat kan leven van de aanwezige hulpbronnen.

21
Q

In een populatie met een constant aantal individuen van 500, komen van een bepaald gen twee allelen voor A en B. De frequentie van A is 0,4 en die van B 0,6. De relatieve fitness van genotype AA is 0,8, van AB 1,0 en van BB ook 1,0.

Welke Hardy-Weinberg verdeling van de genotypen verwacht je in de volgende generatie, uitgaande van de gegeven allelfrequenties?

A

Genotype AA = 0,4x0,4x500 = 80

Genotype AB = 2x0,4x0,6x500= 240

Genotype BB = 0,6x0,6x500= 180 individuen

22
Q

In een populatie met een constant aantal individuen van 500, komen van een bepaald gen twee allelen voor A en B. De frequentie van A is 0,4 en die van B 0,6. De relatieve fitness van genotype AA is 0,8, van AB 1,0 en van BB ook 1,0.

Welke verdeling ontstaat er werkelijk in de volgende generatie door selectie?

A

Genotype AA = 0,4x0,4x500 = 80

Genotype AB = 2x0,4x0,6x500= 240

Genotype BB = 0,6x0,6x500= 180 individuen

Op grond van de Hardy-Weinberg verdeling zou dat 0,8×80 = 64 AA worden, 240 AB en 180 BB. Het totale aantal individuen is dan echter lager dan 500. Na correctie (vermenigvuldigen met 500/484) wordt dat AA = 66, AB = 248 en BB = 186

23
Q

In een populatie met een constant aantal individuen van 500, komen van een bepaald gen twee allelen voor A en B. De frequentie van A is 0,4 en die van B 0,6. De relatieve fitness van genotype AA is 0,8, van AB 1,0 en van BB ook 1,0.

Bij de volgende generatie is de verdeling:

AA = 66, AB = 248 en BB = 186

Wat is dan de nieuwe allelfrequentie?

A

A = (66x2 + 248)/(500x2) = 0,38 en B = = (186x2 + 248)/(500x2) = 0,62

24
Q

Als er geen fitnessverschillen zouden zijn, blijven de allelfrequenties min of meer constant in een grote populatie. Welke veranderingen zou je dan verwachten in de allelfrequenties in een kleine populatie die bestaat uit minder dan 10 individuen en die 50 generaties lang gevolgd wordt?

A

Er kunnen grote verschillen in allelfrequenties optreden in opeenvolgende generaties. De kans is groot dat er in die 50 generaties één van de twee allelen is verdwenen. De kans is het grootst dat dit allel A is (beginfrequentie = 0,4), maar de kans dat allel B verdwijnt (beginfrequentie = 0,6) is ook aanzienlijk.

25
Q

Er kunnen grote verschillen in allelfrequenties optreden in opeenvolgende generaties

Hoe heet het proces dat deze veranderingen veroorzaakt in die kleine populatie?

A

Genetische drift

26
Q

Welke andere twee factoren kunnen naast selectie en kleine populaties invloed hebben op de Hardy-Weinberg verdeling?

A

Een partnerkeus die niet volgens toeval verloopt, bijvoorbeeld een voorkeur voor hetzelfde genotype, en migratie van en naar andere populaties

27
Q

De lange staartpluim van de liervogel (Menura novaehollandiae) wordt gezien als een adaptatie die is ontstaan door seksuele selectie.

Leg in termen van fitness uit hoe een lange staartpluim in dit geval een adaptatie kan zijn.

A

Een adaptatie is een aanpassing binnen een populatie met een genetische basis. Een adaptatie ontstaat doordat de frequentie van een fenotypische eigenschap in de loop van generaties door selectie is toegenomen. De drager van een adaptatie heeft een hogere fitness dan niet-dragers. Deze specifieke adaptatie is ontstaan door seksuele selectie. Het hebben van een relatief lange staartpluim zal dus de fitness van de drager verhogen via een hoger reproductief succes (en niet noodzakelijkerwijs via een hogere overlevingskans).

28
Q

De lange staartpluim van de liervogel (Menura novaehollandiae) wordt gezien als een adaptatie die is ontstaan door seksuele selectie.

Hoe kan experimenteel worden aangetoond dat het hier inderdaad om een adaptatie gaat?

A

Dat kan door de staartveren te verlengen of te verkorten, en te kijken wat de gevolgen van zulke ingrepen zijn op het reproductief succes, ten opzichte van een groep met staartveren van de normale lengte.

29
Q

De lange staartpluim van de liervogel (Menura novaehollandiae) wordt gezien als een adaptatie die is ontstaan door seksuele selectie.

Onderzoekers zien dat de gemiddelde lengte van de staartpluim van de mannelijke liervogels in de loop van de generaties niet toeneemt, hoewel er nog steeds seksuele selectie is. Hoe is dit fenomeen te verklaren in termen van selectie?

A

Dat betekent dat er een balans is tussen seksuele selectie en natuurlijke selectie. Mannelijke vogels met een relatief grote staartpluim hebben wanneer ze geslachtsrijp zijn een relatief hoog reproductief succes ten opzichte van mannelijke vogels met een kleinere staartpluim, echter dit fitnessvoordeel valt weg tegen hun lagere kans om te overleven tot de leeftijd waarop ze geslachtsrijp zijn.

30
Q
A