LE10: Evolutionaire verwantschappen Flashcards

1
Q

Wat gebeurt er bij divigerende evolutie?

A

Hierbij ontstaan er steeds meer verschillen in eigenschappen tussen soorten met een gemeenschappelijke voorouder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe ziet een fylogentische boom eruit?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe lezen we een fylogenetische boom?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat onderscheiden we met de term taxon?

A

Dit is een alegemene term voor een groep organismen die als een eenheid wordt beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat verdelen we onder in taxonomische groepen?

A

Dit zijn de verschillende gradaties van taxonomische groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een clade van een fylogenetische boom?

A

Een opsplitsing tussen taxa met hun laatste gemeenschappelijke voorouder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de morfologische kenmerken van een soort?

A

Kenmerken die bij observatie zichtbaar zijn bij een soort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn homologe kenmerken tussen soorten?

A

Allerlei vormovereenkomsten die bij verschillende soorten te vinden zijn. Dit suggereert een gemeenschappelijke voorouder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn analoge eigenschappen?

A

Wanneer eiegenschappen bij verschillende soorten wel dezelfde functie vervullen maar niet dezelfde oorsprong hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hebben homologe kenmerken dezelfde functie?

A

Nee, niet altijd. Homologe kenmerken tussen soorten die een zelfde oorsprong omvatten hoeven niet dezelfde functie te vervullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Er kan ook een verbadn getrokken worden tussen soorten op genetische basis. Hoe doet zich dit voor in de nucleotiden reeks?

A

We kunnen homologe nucleoiede seqeuenties terug vinden in het DNA. Als we de sequenties onderelkaar plaatsen zien we overeenkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar gaan we vanuit bij het spaarzaamheids principe om een fylogenetische boom op te bouwen?

A

De stamboom wordt dan ingedeeld op het geringste aantal evolutionaire stappen die verwantsschap suggereren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer is een kenmerk plesiomorf en wanneer apomorf?

A

Plesiomorf als een toestand ‘‘primitief is.

Apomorf als het om een afgeleid kenmerk gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen een gewortelde en ongewortelde fylogenetische boom?

A

Bij een gewortelde boom gaan we ervan uit dat de kenmerken plesiomorf zijn. Bij een ongewortelde boom zijn alleen kenmerken in overgangstoestanden weergegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer is een eigenschap synapomorf en wanneer autopomorf?

A

Synapomorf is als twee soorten een eigenschap bezitten die gezien kan worden als een apomorfe eigenschap. Een autoapomorfe eigenschap zijn uniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 4 methoden zijn er voor een fylogenetische analyse?

A
  • Maximum likelihood
  • Bayeniaanse analyse
  • Clustering
  • Maximum parsimonie
17
Q

Wat is het verschil tussen een bayeniaanse analyse en de maximum likelihood analyse?

A

Bayeniaanse analyse bemonstert bomen op basis van hun waarschijnlijkheid.

18
Q

Wat is het verschil tussen de maximum likelihood analyse en de maximum parsimonie analyse?

A

Beide zoeken de beste boom op basis van veranderingen in kenmerk toestanden, en gaan uit van een gemeenschappelijke voorouder. Echter, een verschil is dat de maximum likelihood het spaarzaamheids principe loslaat.

19
Q

Waar gaan we vanuit bij de clustering ananlyse methode?

A

Dat de maten waarin twee taxa genetisch verschillen iets zegt over hun verwantschap van elkaar.

20
Q

Hoe wordt vaak de ouderdom vaan een fossiel bepaalt?

A

Op basis van de radioactieve datering van het gesteente rondom het fossiel.

21
Q

Waarom is het moeilijk om een fossiel precies te dateren?

A

Omdat het fossielen bestand behoorlijk incompleet is. En de manier van C-14 datering van het gesteente vaak innacuraat kan zijn door sedimentatie en erosie cyclussen.

22
Q

Wat bedoelen we met de moleculaire klok?

A

Door splitsingsmomenten te dateren van verschillende clada in de genetische boom.

23
Q

Welke 3 onzekerheden kunnen zich voordoen bij een fylogenetische boom?

A
  • Onzekerheid van geologische verandering en de datering hiervan
  • Het kan lastig zijn om een directe link te leggen met een verandering
  • Er wordt uitgegeaan van de correctheid van de al bestaande boom
24
Q

Wat is een reversie van een eigenschap?

A

Een reversie is het terug veranderen van een eigenschap die in een (verre) voorouder is ontstaan.

25
Q

Wat is een adaptieve radiatie opsplitising?

A

Dit is wanneer een soort zich in relatief korte tijd opsplits in een groot aantal evolutionaire lijnen met adaptatisch aan verschillende ecologische adaptaties.