Netherlands Flashcards
1
Q
beschermen
A
to protect
2
Q
de gracht
A
canal
3
Q
vieren
A
to celebrate
4
Q
de zeehond
A
seal
5
Q
de duin
A
dune
6
Q
behoren tot
A
to belong to
7
Q
de zeemeeuw
A
seagull
8
Q
vliegen
A
to fly
9
Q
de vuurtoren
A
lighthouse
10
Q
de spits
A
rush house
11
Q
de file
A
traffic jam
12
Q
het verkeersprobleem
A
traffic problem
13
Q
de vertraging
A
delay
14
Q
de snelweg
A
highway
15
Q
geen kunst
A
easy, simple
16
Q
een bakje troost
A
cup of comfort, consolation
17
Q
de pannenkoeken
A
pancakes
18
Q
lusten
A
to like (food)
19
Q
zien eruit als
A
to look like
20
Q
de kroeg
A
bar
21
Q
het snoep
A
candy
22
Q
het drop
A
licorice
23
Q
het kraampje
A
the stand
