nederlands 4 Flashcards
1
Q
activeren
A
aansporen tot handel
2
Q
afleiden
A
uit een aantal gegevens een conclusie trekken
3
Q
afwegen
A
overwegen welk alternatief het beste is
4
Q
baseren
A
steunen op, uitgaan van
5
Q
beredeneren
A
verstandelijk verklaren
6
Q
betogen
A
trachten aan te tonen, aannemelijk willen maken
7
Q
beweren
A
stellen, zeggen dat iets zo is
8
Q
confronteren
A
in aanraking brengen met feiten of problemen
9
Q
constateren
A
vaststellen, zien
10
Q
corresponderen
A
overeenstemmen met
11
Q
generaliseren
A
uit een bijzonder geval een algemene conclusie trekken, alles over één kam scheren
12
Q
misleiden
A
iemand opzettelijk iets verkeerds laten denken of doen
13
Q
nuanceren
A
een bewering iets afzwakken
14
Q
resulteren
A
als uitkomst hebben
15
Q
toelichten
A
extra uitleg of voorbeeld geven