nederlands 4 Flashcards

1
Q

activeren

A

aansporen tot handel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

afleiden

A

uit een aantal gegevens een conclusie trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

afwegen

A

overwegen welk alternatief het beste is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

baseren

A

steunen op, uitgaan van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beredeneren

A

verstandelijk verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

betogen

A

trachten aan te tonen, aannemelijk willen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

beweren

A

stellen, zeggen dat iets zo is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

confronteren

A

in aanraking brengen met feiten of problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

constateren

A

vaststellen, zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

corresponderen

A

overeenstemmen met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

generaliseren

A

uit een bijzonder geval een algemene conclusie trekken, alles over één kam scheren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

misleiden

A

iemand opzettelijk iets verkeerds laten denken of doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nuanceren

A

een bewering iets afzwakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

resulteren

A

als uitkomst hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

toelichten

A

extra uitleg of voorbeeld geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verbloemen

A

verbergen door iets mooier voor te stellen dan het is