Literatuur week 2 Flashcards

1
Q

Bij welk type mishandeling disclosen oudere kinderen minder dan jongere kinderen?

A

Seksuele mishandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wie zijn voor kinderen het belangrijkste voor emotionele steun bij mishandeling?

A

Niet mishandelende familieleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de belangrijkste factoren voor kinderen om seksuele mishandeling te kunnen disclosen?

A

Ouderlijke reacties op informatie die niks te maken heeft met mishandeling

Ouderlijke support

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is gerelateerd aan meer recantation van disclosure?

A

Ouderlijke support

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Heeft de band tussen het kind, de ouder en de dader effect op disclosure van het kind?

A

Ja, ze kunnen angstig zijn bepaalde banden te doorbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar of niet waar: Mothers who consistently believe their children’s disclosures of sexual abuse are more likely to be in a relationship with the perpetrator.

A

Niet waar

less likely

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de Source Monitoring Framework?

A

Het gaat over het vermogen om bronnen van informatie in het geheugen te differentiëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Leg de Fuzzy Trace Theory uit FTT.

A

Volgens deze theorie zijn er twee typen geheugen die parallel aan elkaar bestaan: verbatim en gist memory

Verbatim: literal, surface-level memory trace
Gist: a memory trace concerning the meaning of an event

Verbatim herinneringen vervagen relatief snel, gist herinneringen zijn langduriger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe ontstaan valse herinneringen volgens de FTT

A

Gist herinneringen worden foutief toegekend aan ervaringen

Het ophalen van verkeerde verbatim herinneringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke herinneringen zijn meer robuust: herinneringen over stressvolle of minder stressvolle gebeurtenissen?

A

stressvolle gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zijn kinderen meer gevoelig voor suggestibiliteit bij negatieve of positieve gebeurtenissen

A

positieve gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer maken kinderen minder fouten bij eyewitness memory statements?

A

Bij sociale steun die zij ontvangen na een negatieve gebeurtenis en tijdens het interview

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly