les 7 Flashcards

1
Q

welke stof is het belangrijkste bij homeostase?

A

eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

farmacokinetiek

A

het lichaam heeft een effect op genesmiddel ( wat lichaam doet met geneesmiddel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

farmacodynamiek

A

effect van geneesmiddel op het lichaam (therpeutisch effect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

metaboliseren

A

veranderen door chemische reactie, vnl in de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

absorptie

A

hoe gaat het lichaam het geneesmiddel opnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke 3 toedingswegen van gm

A

lokale toediening
enterale toediening
parenterale toediening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

lokale toediening

A

huid, nasaal,, oraal, rectaal, vaginaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

enterale toediening

A

gm wordt opgenomen in bloed via maagdarmstelsel, moet bestand zijn tegen maagzuur en spijsverteringsenzyme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

parenterale toediening

A

gm in lichaam brengen via injecties, inhalatie, transdermaal, intranasaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cytochroom p450

A

lever voert ontgiftingstaak uit via enzymsysteem cytochroom p450. dit is een grote groep enzymen die ongewenste stoffen omzet in een vorm die door de nieren kan worden uitgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke 2 fases van P450 zijn er?

A

fase 1 –> oxidatiereacties waarbij hydrofobe substanties worden gemetaboliseerd tot hydrofiele substanties
fase 2 –> conjugarantiereacties waarbij hydrofobe stoffen meer hydrofiel worden gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe cel hydrofoob maken?

A

hydrofiel molecuul wodt aan hydrofoob molecule gekoppeld waar die wateroplosbaar wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

first pass effect

A

effect van de eerste passage. P450 enzymen metaboliseren eerst gm alvoerens ze in de bloedsomloop terecht komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

biologische beschikbaarheid

A

firstpass effect + mate van metabolisering bepaalt hoeveel gm in de bloedsomloop terecht komt. Veneus geef je gelijk de maximale dosis. Oraal niet omdat het gm eerst de lever moet passeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

prodrugs

A

sommige gm niet geinactiveerd maar juist door de lever gemataboliseerd wordt om actief te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

acetylsalicylzuur

A

aspirine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

chlopidogrei

A

antistollingsmiddel

18
Q

prednison

A

ontstekingsremmer

19
Q

metaboliet

A

wat er van een gm overblijt nadat de lever het heeft gemetaboliseerd

20
Q

nieren

A

belangrijkste uitscheidingsorganen, filteren ongewenst stoffen uit bloed en houden bruikbare stoffen binnen

21
Q

gal

A

mengsel van cholesterol, zuren en kleurstoffen . Speelt een rol bij vertering van vetten

22
Q

enterohepatische kringloop

A

gm die in gal worden uitgescheiden komen via de galgang in de darmen terecht waar ze opnieuw worden opgenomen of met de ontlasting worden uitgescheiden

23
Q

voorbeelden van te sterke werking van gm

A

hypotensie bij bloeddrukverlagers
ongewenste bloedingen bij antistollingsmiddelen
diarre bij laxeermiddelen

24
Q

polyfarmacie

A

het nemen van meerdere gm. Kan ervoor zorgen dat sommige gm elkaar werking gaan beinvloeden

25
Q

MEC

A

minimaal effectieve concentratie

Laagste gm waarbij het gewenste therapeutisch effect wordt bereikt

26
Q

MTC

A

maximaal toelaatare concentratie

Hoogste waarbij gm verdragen kan worden zonder toxische effecten

27
Q

Therapeutische breedte

A

verschil tussen MEC en MTC

28
Q

afferente neuronen

A

aanvoer naar hersenen

29
Q

efferente neuroen

A

afvoer van de hersenen

30
Q

exocytose

A

vrijzetten van neurotransmitters in de synaptischespleet

31
Q

Ontstekingsreactie

A

geprogrammeerde niet specifieke immunreactie op verwonding, schadelijke chemische stoffen en microbiele ziekteverwerkkers

32
Q

symptomen van ontsteking

A
rubor
calor
dolor
tumor
fumctio laesa
33
Q

3 belangrijk processen bij ontsteking

A

vasodilatatie
vasculaire permeabiliteit
migratie van neutrofielen uit bloed naar beschadigde gebied

34
Q

COX 1

A

wordt aangemaakt in veel wefsels

produceert prostaglandinen en tromboxanen

35
Q

COX 2

A

vnl in ontstoken weefsels
productie hiervan verhoogt bij ontsteking
speelt een rol bij remmen van ontsteking

36
Q

WHO pijnladder

A

milde pijn
milde tot matige pijn
matige tot ernstige pijn
ernstige tot zeer ernstige pijn

37
Q

paracetamol

A
niet ontstekingsremmend
wel antipyretisch (koortsremmend) 
analgetische werkingen = pijnstillende werking
38
Q

opioden

A

sterkste en meest effectieve pijnstillers
opiodachtige peptiden remmen synaptische overdracht door te binden aan de opiodreceptoren op het pre en postsynaptische membraan op de synaps.

39
Q

bijwerkingen van opioden

A

misselijkheid, ademhalingsdepressie, sedatie, jeuk

40
Q

TCA

A

tricyclische antidepressiva