Les 6 Flashcards

1
Q

bis jetzt

A

tot nu toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sich anmelden für, belegen (einen Kurs)

A

zich inschrijven voor
schreef in
heeft ingeschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Recht, Richtigkeit

A

het gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

etw untersuchen

A

een onderzoek doen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gespräch

A

(de) praat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

widerrufen

A

herroepen
herriep
heeft herroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

durchsagen, ausrufen

A

omroepen
riep om
heeft omgeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

auffordern, aufrufen

A

oproepen
riep op
heeft opgeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ausrufen, verkünden

A

uitroepen
riep uit
heeft uitgeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zusammenrufen, einberufen

A

bijeenroepen
riep bijeen
heeft bijeengeroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sich schämen wegen

A

(zich) schamen voor
schaamde zich
heeft zich geschaamd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

trennen von (nicht nur bzgl Beziehungen), (sich) scheiden von

A

scheiden van
scheidde
heeft zich gescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

differenzieren von, einen Unterschied machen im Vergleich zu…

A

schelen aan
scheelde
heeft gescheeld

Er wordt veel op de Belastingdienst gescholden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schimpfen auf jdn

A

schelden op
schold
heeft gescholden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sich unterscheiden in etw (zB dem Preis)

A

schelen in
scheelde
heeft gescheeld

Dat scheelt nogal wat in prijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

abweichen von, einen Unterschied haben bzgl jdm

A

schelen met
scheelde
heeft gescheeld

Hij scheelt drie jaar met zijn broertje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

schießen auf

A

schieten op
schoot
heeft geschoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sich erschrecken vor

A

schrikken van
schrikte
heeft geschrikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

beziehen auf

A

slaan op
sloeg
heeft/is geslagen

Waar slaat dat nu op?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

etw schaffen, etw erfolgreich tun

A

slagen in
slaagde
is geslaagd

Hij is erin geslaagd om een kaartje te bestellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

etw bestehen (eine Prüfung)

A

slagen voor
slaagde
is geslaagd

Hij is geslaagd voor zijn rijexamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

schlecht sein in

A

slecht zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

schmecken nach

A

smaken naar
smaakte
heeft gesmaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

flehen um

A

smeken om
smeekte
heeft gesmeekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

sich sehnen nach

A

snakken naar
snakte
heeft gesnakt

Ik snak naar een kop koffie!

26
Q

sich bewerben für/um

A

solliciteren naar
solliciteerde
heeft gesolliciteerd

27
Q

sich spezialisieren auf

A

(zich) specialiseren in
specialiseerde zich
heeft zich gespecialiseerd

28
Q

etw bereuen

A

spijt hebben van

29
Q

über jdn witzeln/spotten

A

spotten met
spotte
heeft gespot

Je moet niet met gebrekkige mensen spotten.

30
Q

fähig/bereit sein zu

A

(in) staat zijn tot

Hij is ertoe in staat.

31
Q

starren auf

A

staren op
staarde
heeft gestaard

Waar zit je zo naar te staren?

32
Q

stimmen für

A

stemmen op
stemde
heeft gestemd

Ik stem op die nieuwe partij.

33
Q

sterben an

A

sterven aan
stierf
is gestorven

Hij is aan kanker gestorven.

34
Q

(sich) stützen auf

A

steunen op
steunde
heeft gesteund

Een tafel steunt meestal op vier poten.

35
Q

ersticken an

A

stikken in
stikte
heeft gestikt

De hond is in een bot gestikt.

36
Q

aufhören zu …

A

stoppen met
stopte
heeft gestopt

Stoppen met roken vinden veel mensen een moeilijke opgave.

37
Q

sich auf etw stürzen

A

(zich) storten op
stortte
heeft gestort

Hij heeft zich op zijn werk gestort.

38
Q

streben nach, hinarbeiten auf

A

streven naar
streefde
heeft gestreefd

De vereniging voor Veilig Verkeer streeft naar meer veiligheid op de weg.

39
Q

konkurrieren/kämpfen mit

A

strijden met
streed
heeft gestreden

De clubs strijden met elkaar om de eer.

40
Q

bekämpfen, kämpfen gegen

A

strijden tegen
streed
heeft gestreden

De soldaten strijden tegen de vijand.

41
Q

ringen um, kämpfen für

A

strijden voor
streed
heeft gestreden

Wij strijden voor een beter milieu.

42
Q

Feind

A

de vijand

43
Q

widersprechen, verstoßen gegen

A

in strijd zijn met

Stelen is in strijd met de wet.

44
Q

verstoßen gegen

A

strijdig zijn met

Dat is strijdig met de voorschriften.

45
Q

gegensätzlich sein zu

A

tegengesteld zijn aan

Oorlog is tegengesteld aan vreedzaam samenleven.

46
Q

enttäuscht sein von

A

teleurgesteld zijn in

Ik ben teleurgesteld in die film.

47
Q

zurückkommen auf

A

terugkomen op
kwam terug
is teruggekomen

Kom je terug op je voorstel?

48
Q

zurückkommen von

A

terugkomen van
kwam terug
is teruggekomen

Hij kwam terug van zijn werk.

49
Q

Vorschlag

A

het voorstel

50
Q

widerspenstig

A

weerbarstig

51
Q

grundlegend

A

wezenlijk

52
Q

akzeptieren, aufnehmen, übernehmen

A

aanvaarden
aanvaardde
heeft aanvaard

Ik aanvaard je excuses en hoop dat je de mijne ook accepteert.

53
Q

ausführen, verrichten

A

verrichten
verrichtte
heeft verricht

Zij verricht belangrijk werk voor een internationale organisatie.

54
Q

zur Verfügung stellen

A

ter beschikking (stellen)
(de beschikking)

De overheid stelt extra geld ter beschikking voor noodhulp aan asielzoekers.

55
Q

verfeinern

A

verfijnen
verfijnde
heeft verfijnd

56
Q

unverbindlich

A

vrijblijvend

Als je iets belooft, is dat niet vrijblijvend. Wat je belooft, moet je ook doen.

57
Q

versprechen

A

beloven
beloofde
heeft beloofd

58
Q

beschimpfen als

A

uitmaken voor
maakte uit
heeft uitgemaakt

Het was een heel vervelend incident waarbij de man begon te schelden tegen de verkoper. Hij maakte hem uit voor leugenaar en dief.

59
Q

übereinstimmen/zusammenpassen mit

A

rijmen met
rijmde
heeft gerijmd

De laatste tijd fietst hij veel meer en gaat hij regelmatig naar de sportschool. Zijn nieuwe gedrag valt wel te rijmen met zijn recente ideeën over gezonde voeding en gezond leven.

60
Q

verlockend

A

aanlokkelijk

Het is een heel aanlokkelijk idee om nu te stoppen met werken en lekker op een terrasje te gaan zitten.