Les 1 Flashcards
viele
menigeen
schreien
schreeuwen (“schrejven”)
to call attention to
aandacht vestigen op
Anlass geben zu
aanleiding geven tot
to qualify for, to be considered for
(in) aanmerking komen voor
to criticize, to make comments about
aanmerkingen maken/hebben op
to adapt to, to assimilate to
(zich) aanpassen aan
to make claim to
aanspraak maken op
to be responsible/liable for
aansprakelijk zijn voor
to initiate, to give the initial impetus to
(een) aanzet geven tot
to subscribe to
(zich) abonneren op
von etwas abbringen
afbrengen van
Bracht af
Heeft afgebracht
to rely on
afgaan op
to depend on
afhangen van
to be dependent on
afhankelijk zijn van
to cure of, to rid of
afhelpen van
to approach, to be attracted to
afkomen op
to infer from
afleiden uit
to settle (the bill)
afrekenen met
to descend from, to be descended from
afstammen van
to renounce, to disclaim, to abdicate
afstand doen van
to agree with
akkoord gaan met
to answer to (a question)
antwoorden op
to be afraid of
bang zijn voor
to base on, to go by
baseren op
to correspond to, to come up to (expectations)
beantwoorden aan
to be prepared for
bedacht zijn op
Spätschäden
vaatschade
sinken, abfallen
dalen - daalde - gedaald
(sich) erweisen, sich herausstellen
blijken- bleek - gebleken
herb, säuerlich, bitter
wrang
Schicksal
het noodlot
entkommen, entgehen
ontlopen - ontliep - is ontlopen
Kehrseite
de keerzijde
(un)kontrollierbar
(on)beheersbaar
dominieren, beherrschen
beheersen - beheerste - beheerst
Haltung bewahren, sammeln, fassen
zich beheersen
verdreifachen
verdrievoudigen - verdrievoudigde - verdrievoudigd
belasten
belasten - belastte - belast
sich nähern
naderen - naderde - genaderd
erweisen, beweisen, zeigen
uitwijzen - wees uit - heeft uitgewezen
abflachen
afvlakken - vlakte af - heeft afgevlakt
Gegenmeinung
het tegengeluid
identisch, gleich lautend
gelijkluidend
aufdrängen, aufnötigen
zich opdringen - drong zich op - heeft zich opgedrongen
errichten, aufbauen
opbouwen - bouwde op - heeft opgebouwd
aufbauend
opbouwend