Les 4 Flashcards

1
Q

betrachten, anschauen, umschauen nach

A

kijken naar - keek - heeft gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

einen Blick für etw haben

A

kijk hebben op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kritik haben zu

A

kritiek hebben op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

böse sein über/auf

A

kwaad zijn op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lachen über

A

lachen om - lachte - heeft gelachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sich für etw hergeben

A

(zich) lenen voor - leende - heeft geleend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

leiden an (einer Krankheit)

A

lijden aan - leed - heeft geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

leiden unter (einem Regime)

A

lijden onder - leed - heeft geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aussehen wie

A

lijken op - leek - heeft geleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hören

A

luisteren naar - luisterde - heeft geluisterd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

fehlen (an)

A

mankeren aan - mankeerde - heeft gemankeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

konkurrieren um

A

meedingen naar - dong mee - heeft meegedongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mitmachen bei

A

meedoen met - deed mee - heeft meegedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zwingen zu

A

noodzaken tot - noodzaakte - heeft genoodzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

unterlegen sein

A

onderdoen voor - deed onder - heeft ondergedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

unterwerfen

A

onderwerpen aan - onderwierp - heeft onderworpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

besorgt sein um

A

ongerust zijn over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

unbewusst sein über, unwissend sein

A

onkundig zijn van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Blutgefäß

A

het bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Herzinfarkt

A

het hartinfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Schlaganfall

A

de beroerte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Schlusslicht

A

de hekkensluiter

23
Q

Denkvermögen

A

het denkvermogen

24
Q

heikel

A

netelig

25
Q

bergabwärts

A

bergafwaarts

26
Q

Prognose

A

de prognose

27
Q

Irrtum

A

de misvatting

28
Q

auferlegen, auftragen

A

opleggen - legde op - heeft opgelegd

29
Q

erschreckend, angsteinflößend

A

angstaanjagend

30
Q

Anzeichen, Vorbote

A

de voorbode

31
Q

ernennen

A

benoemen - benoemde - heeft benoemd

32
Q

zwar, allerdings, freilich

A

weliswaar

33
Q

betonen, nachdrücklich hervorheben

A

benadrukken - benadrukte - heeft benadrukt

34
Q

Kontrollpunkt, Maßstab, Bezugspunkt

A

het ijkpunt

35
Q

drohen (zu)

A

dreigen (te) - dreigde - heeft gedreigd

36
Q

Knappheit

A

de schaarste

37
Q

Grundlage, Basis, Fundament

A

de grondslag

38
Q

Kultur, Zivilisation

A

de beschaving

39
Q

Besinnung

A

de bezinning

40
Q

gehetzt werden/sein

A

laten opjagen -liet - heeft gelaten

41
Q

Abwesenheit, Ausfall

A

het verzuim

42
Q

Errungenschaft

A

de verworvenheid

43
Q

Verletzung, Schaden

A

het letsel

44
Q

abweichen, verschieden sein, sich unterscheiden

A

schelen - scheelde - heeft gescheeld

45
Q

in Gesellschaft von

A

in gezelschap van

46
Q

verlieren gegen

A

verliezen van - verloor - heeft verloren

47
Q

sich irren, sich täuschen in

A

zich vergissen in - vergiste - heeft zich vergist

48
Q

sich bewerben bei

A

solliciteren naar - solliciteerde - heeft gesolliciteerd

49
Q

vor etw zurückschrecken

A

opzien tegen iets - zag op - heeft opgezien

50
Q

lösen, trennen (Beziehung), ausmachen (Kosten)

A

uitmaken - maakte uit - heeft uitgemaakt

51
Q

einmachen, abfertigen (im Sport)

A

inmaken, maakte in, heeft ingemaakt

52
Q

erledigen, beenden

A

afmaken - maakte af - heeft afgemaakt

53
Q

nachbilden, nachahmen

A

namaken - maakte na - heeft nagemaakt