Les 3 Flashcards

1
Q

enden mit

A

eindigen met - eindigde - heeft geëindigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

enden auf

A

eindigen op - eindigde - heeft geëindigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

enden um

A

eindigen om - eindigde - heeft geëindigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sich über etwas ärgern

A

(zich) ergeren aan -ergerde - heeft geërgerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Erfahrung haben mit

A

ervaring hebben met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gratulieren zu

A

feliciteren met - feliciteerde - heeft gefeliciteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

fehlen an, mangeln an

A

gebrek hebben aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verwenden, ausbeuten

A

gebruikmaken van - maakte gebruik van - heeft gebruik gemaakt van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

leiden unter, etw schwer tragen

A

gebukt gaan onder - ging - is gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

etw haben von

A

gediend zijn van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

interessiert sein an

A

geïnteresseerd zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verrückt sein nach

A

gek zijn op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

glauben an

A

geloven in - geloofde - heeft geloofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

glücklich sein mit

A

gelukkig zijn met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

genießen

A

genieten van - genoot - heeft genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

geeignet sein für

A

geschikt zijn voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

machen aus (ich mach mir nichts aus …)

A

geven om - gaf - heeft gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gewöhnt sein an

A

gewend zijn aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

spähen nach

A

gluren naar - gluurde - heeft gegluurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

gut sein in

A

goed zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

grenzen an

A

grenzen aan - grensde - heeft gegrensd

22
Q

gut sein mit, sich auskennen mit

A

handig zijn met

23
Q

sich klammern an

A

(zich) hechten aan - hechtte - heeft gehecht

24
Q

etw hassen

A

(een) hekel hebben aan

25
Q

erinnern an

A

herinneren aan - herinnerde - heeft herinnerd

26
Q

auf dem Stand sein von

A

(op de) hoogte zijn van

27
Q

hoffen auf

A

hopen op - hoopte - heeft gehoopt

28
Q

(jdn) lieben, mögen

A

houden van - hield - heeft gehouden

29
Q

sich halten an

A

(zich) houden aan - hield - heeft gehouden

30
Q

heulen über

A

huilen om - huilde - heeft gehuild

31
Q

fragen nach

A

informeren naar - informeerde - heeft geïnformeerd

32
Q

aufgreifen, eingehen auf

A

ingaan op - ging in - is ingegaan

33
Q

sich einlassen mit

A

(zich) inlaten met - liet in - heeft ingelaten

34
Q

einstehen für

A

instaan voor - stond in - heeft ingestaan

35
Q

Interesse haben an

A

interesse hebben voor

36
Q

Einfluß haben auf

A

invloed hebben op

37
Q

kämpfen mit

A

kampen met - kampte - heeft gekampt

38
Q

Chance haben auf

A

kans hebben op

39
Q

Instinkt

A

het instinct

40
Q

leiden an/unter

A

lijden aan + ziekte
lijden onder + omstandigheden
leed - heeft geleden

41
Q

…chance/gefahr
zB Glatteisgefahr

A

de kans op

42
Q

Untersuchung(en)

A

het onderzoek(en)

43
Q

verwenden/aufwenden für

A

besteden aan - besteedde - heeft besteed

44
Q

auffrischen, auf Vordermann bringen

A

knappen op
knapte - heeft/is geknapt

45
Q

zum Narren halten

A

voor de gek houden
hield - heeft gehouden

46
Q

in Worte fassen

A

onder woorden brengen
- bracht - heeft gebracht

47
Q

dagegen haben

A

hebben tegen (iets)

48
Q

scheuen vor

A

opzien tegen
- zag op - heeft opgezien

49
Q

sich langweilen, anöden

A

vervelen - verveelde - heeft verveeld

50
Q

aufschieben, verschieben

A

uitstellen - stelde uit - heeft uitgesteld

51
Q

sich erholen

A

herstellen - herstelde - is hersteld

Bemerkung:
ont-/ver-/be-/ge-/her- scheiden niet
geen “ge” voor deze voorvoegsels

52
Q

einstellen, justieren

A

afstellen - stelde af - heeft afgesteld