Les 2 Flashcards

1
Q

an der Tagesordnung sein

A

aan de orde van de dag zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sparen

A

bezuinigen - bezuinigde - bezuinigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sparen, Ersparnis

A

de bezuiniging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

alles über einen Kamm scheren

A

alles over één kam scheren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

etwas aufrecht erhalten

A

iets op peil houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

jauchend

A

juichend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

jdm die Suppe versalzen

A

roet in het eten gooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ruß

A

het roet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

etwas im Griff haben

A

iets in de hand hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

etwas fernhalten

A

iets buiten de deur te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

nach und nach, einer wie der andere

A

stuk voor stuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nicht so sehr …, aber …

A

niet zozeer …, maar …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

blitzblank

A

kraakhelder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bevormunden

A

bevoogden - bevoogdde - bevoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Summe, Addition

A

de optelsom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Unterernährung

A

de ondervoeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

erfinderisch, durchdacht

A

vernuftig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bis auf …

A

op … na

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sich an etwas heranwagen

A

zich aan iets wagen - waagde - gewaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stadtbewohner

A

de stedeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Allesfresser

A

de omnivoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Becher (zB Butter)

A

het kuipje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bevormundung

A

de betutteling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bevormunden

A

betuttelen - betuttelde - betutteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Gehalt, Anteil

A

het gehalte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

rechtfertigen

A

rechtvaardigen - rechtvaardigde - heeft gerechtvaardigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

einstellen, nachstellen, anpassen

A

bijstellen - stelde bij - heeft bijgesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Übereinstimmug, Konsens

A

de consensus

28
Q

dagegen ist nichts einzuwenden

A

daar valt niets op af te dingen
afdingen - dong af - heeft afgedongen

29
Q

feilschen, herunterhandeln

A

afdingen - dong af - heeft afgedongen

30
Q

Streben, Bestreben

A

het streven

31
Q

vergeblich

A

vergeefs

32
Q

kurzum, nun ja

A

enfin

33
Q

auflegen, auferlegen (Regel, Meinung, Aufgabe), auftragen, (auf)stapeln

A

opleggen - legde op - heeft opgelegd

34
Q

anfangen zu, beginnen zu

A

beginnen aan/met - begon - is begonnen

35
Q

Bedürfnis haben nach

A

behoefte hebben aan

36
Q

gehören zu

A

behoren tot - behoorde - heeft behoord

37
Q

vertraut sein mit

A

bekend zijn met

38
Q

Interesse an etwas haben

A

belangstelling hebben voor iets

39
Q

einmischen, hineinreden

A

(zich) bemoeien met - bemoeide zich - heeft zich bemoeid

40
Q

etw beschließen/entscheiden

A

besluiten tot iets - besloot - heeft besloten

41
Q

aus (etw) bestehen

A

bestaan uit - bestond - heeft bestaan

42
Q

vorgesehen für, gedacht für

A

bestemd voor

43
Q

ertappen, erwischen (bei)

A

betrappen op - betrapte - heeft betrapt

44
Q

schützen vor

A

beveiligen tegen - beveiligde - heeft beveiligd

45
Q

(jdn) bewegen zu

A

bewegen tot - bewoog - heeft bewogen

46
Q

sich etw bewusst sein

A

zich bewust zijn van

47
Q

besessen sein von

A

bezeten zijn van

48
Q

beschäftigt sein mit

A

bezig zijn met

49
Q

beitragen zu, förderlich sein

A

bijdragen tot - droeg bij - heeft bijgedragen

50
Q

im Besitz sein von

A

(in het) bezit zijn van

51
Q

besorgt sein um

A

bezorgd zijn over/om

52
Q

an etw sparen

A

bezuinigen op - bezuinigde - heeft bezuinigd

53
Q

zu jdm/etw beten

A

bidden tot - bad - heeft gebeden

54
Q

froh sein über

A

blij zijn met

55
Q

böse sein auf

A

boos zijn op

56
Q

einen Kommentar zu etw abgeben

A

commentaar geven op

57
Q

Beileid aussprechen bezgl.

A

condoleren met - condoleerde - heeft gecondoleerd

58
Q

erschließen/schlußfolgern aus

A

concluderen uit - concludeerde - heeft geconcludeerd

59
Q

mitmachen bei, teilnehmen an

A

deelnemen aan - nam deel - heeft deelgenomen

60
Q

zerteilen in (zB halbieren, dritteln, etc)

A

delen in (twee, drieën, etc) - deelde - heeft gedeeld

61
Q

teilen durch

A

delen door - deelde - heeft gedeeld

62
Q

denken an

A

denken aan/om - dacht - heeft gedacht

63
Q

nachdenken über

A

(na)denken over - dacht - heeft gedacht

64
Q

dienen als

A

dienen tot - diende - heeft gediend

65
Q

verrückt sein nach

A

dol zijn op

66
Q

zwingen zu

A

dwingen tot - dwong - heeft gedwongen

67
Q

jdm zustimmen

A

(het) eens zijn met

68
Q

für jdn eintreten, jdn verteidigen

A

opkomen voor - kwam op voor - is opgekomen voor