Les 5 Flashcards

1
Q

umgeben/umringen von

A

omringen door
omringde
heeft omringd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

etw entsprechen/genügen

A

voldoen aan
voldeed
heeft voldaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Forderung, Anforderung

A

de eis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

abnutzen (durch)

A

verslijten op
versleet
heeft versleten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

unternehmen

A

ondernemen
ondernam
heeft ondernomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

angsteinflößend, erschreckend

A

angstaanjagend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vorbote, Anzeichen

A

de voorbode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vergeben an, in Auftrag geben bei

A

uitbesteden aan
besteedde uit
heeft uitbesteed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ernennen, benennen

A

benoemen
benoemde
heeft benoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ernennen zu

A

benoemen tot
benoemde
heeft benoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zwar, allerdings, freilich

A

weliswaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

betonen, nachdrücklich hervorheben

A

benadrukken
benadrukte
heeft benadrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

drohen zu

A

dreigen te
dreigde
heeft gedreigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Knappheit

A

de schaarste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Grundlage, Basis, Fundament

A

de grondslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kultur, Zivilisation

A

de beschaving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Besinnung

A

de bezinning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hetzen, antreiben

A

opjagen
jaagde op/joeg op
heeft opgejaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vorwerfen

A

verwijten
verweet
heeft verweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

(sich) beunruhigen (über)

A

verontrusten over
verontrustte
heeft verontrust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Plädoyer, Befürwortung, Eintreten

A

het pleidooi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sich nichts/etwas daraus machen

A

zich niets/iets aantrekken van
trok zich aan
heeft zich aangetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

sich (jdm/etw) unterwerfen

A

zich onderwerpen aan
onderwierp zich
heeft zich onderworpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

heikel

A

precair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

sich (jdm) ergeben

A

zich overgeven aan
gaf zich over
heeft zich overgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

fehlen an (es fehlt jdm an etw)

A

ontbreken aan (het ontbreekt mij aan geld)
ontbrak
heeft ontbroken

27
Q

sich jdm annehmen/erbarmen

A

zich ontfermen over
ontfermde zich
heeft zich ontfermd

28
Q

jdm/etw entkommen

A

ontkomen aan
ontkwam
is ontkomen

29
Q

jdm entgehen/entwischen

A

ontsnappen aan
ontsnapte
is ontsnapt

30
Q

entstehen aus

A

ontstaan uit
ontstond
is ontstaan

31
Q

sich etw entziehen, sich drücken vor

A

(zich) onttrekken aan
onttrok zich
heeft zich onttrokken

32
Q

gleichgültig sein, uninteressiert sein an

A

onverschillig zijn voor

33
Q

sich jdm aufdringen

A

(zich) opdringen aan
drong op
heeft opgedrongen

34
Q

etw (einer Sache) gewachsen sein

A

opgewassen zijn tegen

35
Q

aufhören (etw zu tun)

A

ophouden met
hield op
heeft opgehouden

36
Q

einstehen/einsetzen für

A

opkomen voor
kwam op
is opgekomen

37
Q

erschließen aus

A

opmaken uit
maakte op
heeft opgemaakt

38
Q

aufwiegen (eine Sache mit einer anderen Sache)

A

opwegen tegen
woog op
heeft opgewogen

39
Q

zurückschrecken vor, scheuen

A

opzien tegen
zag op
heeft opgezien

40
Q

übergehen/konvertieren zu

A

overgaan in
ging over
is overgegaan

41
Q

übergehen zu (der nächsten Sache)

A

overgaan tot
ging over
is overgegaan

42
Q

überreden zu (etw)

A

overhalen om
haalde over
heeft overgehaald

43
Q

überzeugen von

A

overtuigen van
overtuigde
heeft overtuigd

44
Q

einen Sieg erringen über

A

(de) overwinning behalen op
behaalde
heeft behaald

45
Q

aufpassen auf

A

passen op
paste
heeft gepast

46
Q

vertragen, zueinanderpassen

A

passen bij
paste
heeft gepast

47
Q

gefallen (etw zu tun), Spaß haben etw zu tun

A

plezier hebben in

48
Q

Spaß haben an (+Nomen)

A

plezier hebben van

49
Q

etw versuchen (+Nomen)

A

(een) poging doen tot

50
Q

versuchen etw zu tun

A

(een) poging doen om

51
Q

stolz sein auf

A

prat gaan op

52
Q

etw ausnutzen, von etw profitieren

A

profiteren van
profiteerde
heeft geprofiteerd

53
Q

etw (er)raten

A

raden naar
raadde/ried
heeft geraden

54
Q

reagieren auf

A

reageren op
reageerde
heeft gereageerd

55
Q

Anspruch haben auf

A

recht hebben op

56
Q

retten vor

A

redden van
redde
heeft gered

57
Q

zählen auf

A

rekenen op
rekende
heeft gerekend

58
Q

etw/jdn einbeziehen

A

rekening houden met

59
Q

etw verantworten, Rechenschaft ablegen

A

(zich) rekenschap geven van

60
Q

sich wenden/richten an

A

(zich) richten tot
richtte
heeft gericht

61
Q

reich an etw sein

A

rijk zijn aan

62
Q

riechen nach

A

ruiken naar
rook
heeft geroken

63
Q

sich schämen für

A

(zich) schamen over
schaamde
heeft geschaamd