Les 5/6 Flashcards

1
Q

Perceptuale constantie

A

Voorwerpen blijven gelijk, ondanks veranderingen in retinaal beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Proximale stimulus

A

Verandert als je iets van een andere hoek bekijkt. Je retinale beeld. Het licht wat op je retina schijnt als je naar je vriendin kijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Distale stimulus

A

Verandert niet als je kijkt vanuit wen andere hoek (gezicht vriendin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Heuristisch interpretatie proces

A

Proximale stimulus + aannames over hoe de wereld in elkaar zit= perceptie van distale stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Raster van Hermann

A

Laterale inhibitie, meer zwart in omgeving = lichtere waarneming, meer wit in omgeving = donkerdere waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Top-downprocessen

A

Infostroom van hogere kenniscentra naar vroegere stadia van verwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bottom-up processen

A

Infostroom van receptoren aan de basis naar hogere hersencentra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Marr en 3 stadia objectherkenning

A
  1. Primaire schets —> randen
  2. Perceptuele organisatie —> wat hoort bij elkaar
  3. Patroon en objectherkenning —> voorwerpgericht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Primaire schets

A

1.Welke helderheidsveranderingen zijn genoeg om een grens te vormen
2. Oriëntatie van de rand
3. Onderscheid toevallige helderheidsverandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Perceptuele organisatie

A
  1. Perceptuele groepering
  2. Figuur-achtergrond scheiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Perceptuele groepering

A

Groeperingsprincipes:
- gelijkheid
- nabijheid
- geslotenheid
- goede voortzetting
- common fate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Figuur-achtergrond scheiding

A
  • omsingeling
  • grootte
  • symmetrie
  • locatie
  • textuur
  • vorm
  • vertrouwdheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Patroon en object herkenning

A
  1. Template matching
  2. Kenmerk herkenning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Template matching

A

Voorwerp wordt herkent als het retinaal beeld voldoende overeen komt met een template in het geheugen.
Nadelen; soms is een object maar gedeeltelijk zichtbaar omdat er iets voor staat
Variabiliteit (letters alfabet in anders lettertype)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerk herkenning

A

Visuele systeem kan voorwerpen herkennen op basis van karakteristieke kenmerken.
Marr; objecten bestaan uit cilinders
Biedermann; recognition by components theory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Thatcher illusie

A

Ogen op zn kop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Invloed van hogere orde centra

A

Lagere stadia infoverwerking worden beïnvloed door kennis die we al hebben. Begint al bij perceptuele organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Evidentie top down invloeden

A

Priming
Context beïnvloed waarneming —> A 13 C
Omkeerbare figuren
Subjectieve contouren
Waarneming geheel helpt herkenning delen

19
Q

Scene perceptie

A

Voorwerpen sneller herkend in een logische ongeving (stofzuiger in woonkamer)

20
Q

Fourrieranalyse

A

Proces waarbij info uit een visueel beeld uit elkaar getrokken word tot verschillende spatiale frequenties

21
Q

Model van bar

A

Snelle processen werken met lage frequente. Deze zijn zo snel dat ze de langzame kunnen beïnvloeden.
Langzame processen met hoge frequentie

22
Q

Diepte illusies

A

Binoculaire dispariteit
Mate van convergeren

23
Q

Binoculaire dispariteit

A

Vergelijkt beeld van 2 ogen. Moet een beeld veel worden aangepast tussen 2 beelden is het dichtbij, weinig aanpassing is verweg

24
Q

Mate van convergeren

A

Verweg: pupillen naar midden
Dichtbij: pupillen naar binnen

25
Q

Strabisme

A

Scheel zien. Leidt tot minder diepte zien

26
Q

Ponzo illusie

A

Spoor

27
Q

Muller lyer illusie

A

<-> >-<

28
Q

Kamer van ames illusie

A

Een oog kijken naar schaakmat met mensen

29
Q

Maanillusie

A

Maan aan de horizon lijkt groter dan in de hemel, afstand en grootte zijn echter hetzelfde. Komt misschien doordat een maan aan de horizon makkelijker vergeleken wordt met andere objecten zoals huizen

30
Q

Efferent copy

A

Rustig retinaal beeld bij beweging ontstaat door correctie door oogspier en evenwichtsorgaan, wertheim

31
Q

Bewegingsparralax

A

Diepte inschatten door van links naar recht en voor naar achter te bewegen. Retinaal beeld veranderd meer voor voorwerpen dichtbij

32
Q

Snelheid expansie

A

Beweging van waarnemer naar het voorwerp toe, retinaal beeld wordt groter

33
Q

Beweging stimulus

A

Naderend voorwerp: snelheid van expansie wordt gebruikt als mate van afstand

34
Q

Beweging levende wezens

A

Biologische beweging; beweging van levende wezens zijn al herkenbaar met minimale info. Vb filmpje mens met lampjes aan armen en benen

35
Q

2 verschillende banen v1

A

Wat route; info over objecten
Waar route; info over waar de stimuli zich bevindt

36
Q

Dapretto

A

Niet goed werken van spiegelneuronen kan lijden tot moeilijkheden om intenties en emoties van anderen te begrijpen als in autisme.

37
Q

Ebbinghaus illusie

A

rondje tussen kleine en grote rondjes. Meten: moment waarop hand beweegt, snelheid van bewegen, opening duim en wijsvinger

38
Q

Milner en goodale

A

Actie- perceptietheorie; actie en perceptie zijn gescheiden

39
Q

Planning controle model

A

Planning beweging hangt af van perceptie (wat baan). Controleren van beweging tijdens uitvoering hangt af van de effectieve grootte van het object (waar baan)

40
Q

Prisms adaptie

A

Kleine verschuiving van beeld naar links of rechts. Snelle aanpassing

41
Q

Held

A

Actie is belangrijk tijdens visueel leren

42
Q

Meltzoff en more

A

Babys tussen 12 en 21 dagen kunnen gezichten immireren van personen op 30cm afstand

43
Q

Goldstone

A

Beter waarnemen door;
1. Meer aandacht voor belangrijke kenmerken
2. Specifieke receptoren ontwikkelen voor verschillende stimuli
3. Grotere verschillen waargenomen tussen de te onderscheiden stimuli