Les 4: het geheugen & intelligentie Flashcards

1
Q

Reminiscentiebult

A

dat we meer herinneringen van de leeftijd tussen 10 en 30 jaar dan van de leeftijd tussen 30 en 60 jaar hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

geheugen

A

verwijst naar het feit dat vroegere ervaringen in onze hersenen opgeslagen worden en tot uiting kunnen komen in ons verder gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

besparingsmethode

A

Ebbinghaus berkende de besparing door het aantal beurten bij het opnieuw leren te vergelijken met het aantal beurten bij de eerste keer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vergeetcurve

A

de relatie tussen de mate van vergeten en het tijdsinterval sinds het leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

sensorische geheugen

A

houden gedurende zeer korte tijd de informatie bij de zintuigorganen bereikt heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

iconische geheugen

A

het sensorisch geheugen voor visuele stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

korte termijngeheugen

A

houdt de informatie vast waar we ons op het moment zelf bewust van zijn, zoals de woorden die we nu aan het lezen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

langetermijn geheugen

A

wordt informatie voor lange tijd in de hersenen opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

seriële positiecurve

A

een grafiek die aantoont hoe goed een item onthouden wordt afhankelijk van zijn plaats in de stimulusreeks.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

voorrangseffect

A

dat de proefpersonen zich de eerste 3 á 4 items uit de lijst het beste konden herinneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

recentheidseffect

A

items die het meest recent zijn genoemd en daardoor in het kortetermijngeheugen worden opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

werkgeheugen

A

om de veelheid van taken in het KTG tot hun recht te laten komen spreken onderzoekers over het werkgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dubbeltaken

A

hierbij moeten de proefpersonen twee taken tegelijk uitvoeren: een taak waarin men geïnteresseerd is, en een bijkomende taak die een component van het werkgeheugen selectief belast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

neuraal netwerk

A

een computermodel dat de werking van de hersenen naboost door te werken met een eenvoudige knopen die met elkaar in verbinding staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oproepaanwijzing

A

de herinnering aan een gebeurtenis is niet alleen afhankelijk van de kwaliteit van het geheugenspoor maar ook van de oproepaanwijzing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

episodische geheugen

A

het geheugen voor persoonlijke gebeurtenissen.

17
Q

proactieve interferentie

A

verwijst naar moeilijkheden om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge van voorafgaande activiteiten.

18
Q

retroactieve interfentie

A

verwijst naar moeilijkheden om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge van activiteiten die na de opslag van de gebeurtenis plaatsgevonden hebben.

19
Q

isolatie-effect

A

verwijst naar het feit dat een gebeurtenis die distinctief is ten opzichte van andere, gelijktijdige gebeurtenissen, beter onthouden wordt dan gebeurtenissen die niet distinctief zijn.

20
Q

flichtsherinnering

A

die zijn gedetailleerder en accurater dan andere herinneringen.

21
Q

toetseffect

A

proefpersonen herinneren zich langer wat in een tekst stond als ze de ideeën uit de tekst hebben proberen op te schrijven dan als ze de tekst twee keer ingestudeerd hebben.

22
Q

genereereffect

A

effect waarmee je herinneringen kunt boosten door zelf iets te ‘maken’ over die over die informatie.

23
Q

geheugensteuntjes

A

speciale technieken om het onthouden van informatie te verbeteren

24
Q

Methode der loci

A

(geheugenpaleis) het idee dat je een route of kamer inbeelt die je super goed kent. Vervolgens koppel je de informatie die je moet onthouden aan bepaalde plekken of spullen die je onderweg tegenkomt.

25
Q

Schema

A

georganiseerde voorstellingen over de structuur van de wereld.

26
Q

Valse herinnering

A

herinneringen aan gebeurtenissen die nooit of anders gebeurd zijn.

27
Q

Retrograde amnesie

A

wanneer een ongeval met schade aan de hersenen leidt tot geheugenverlies voor gebeurtenissen die zich afgespeeld hebben voor het ongeval.

28
Q

Anterograde amnesie

A

wanneer het ongeval leidt tot problemen om nieuwe informatie te blijven onthouden.

29
Q

Kinderamnesie

A

we hebben zo goed als geen directe herinneringen aan gebeurtenissen in de periode voor we drie á vier jaar waren.

30
Q

Syndroom van Korsakoff

A

de bekendste vorm van anterograde amnesie. Dit syndroom komt frequent vooor bij chronische alcoholici en wordt veroorzaakt door een permanente hersenbeschadiging die kan ontstaan na een jarelang ongezond eetpatroon.

31
Q

Organische amnesie

A

die geacht wordt het gevolg te zijn van een neurologische beschadiging.

32
Q

Functionele amnesie

A

goedaardige episode van geheugenverlies, die niet langer duurt dan 24 uur en spontaan verdwijnt.

33
Q

Impliciete geheugen

A

dat deel van het geheugen dat herinneringen opslaat zonder dat men zich ervan bewust is en zonder dat men bewust die herinneringen kan ophalen.

34
Q
A