Les 3 Conditionering Flashcards

1
Q

Klassieke conditionering

A

werd voor het eerst bestudeerd door Pavlov en wordt daarom ook Pavloviaanse conditionering genoemd. Hij was een fysioloog die de werking van het zenuwstelsel en spijsvertering onderzocht. Klassieke conditionering is een procedure waarbij een oorspronkelijk neutrale stimulus gecombineerd wordt met een ongeconditioneerde stimulus die een automatische reactie uitlokt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ongeconditioneerde respons (OR)

A

een respons die zonder voorafgaand leerproces wordt uigelokt, door een ongeconditioneerde stimulus. Een hond die overmatig begint te kwijlen (OR).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ongeconditioneerde stimulus

A

een stimulus zonder voorafgaand leerproces. Wanneer het voedsel op de tong wordt gelegd (OS).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geconditioneerde stimulus

A

een stimulus met een voorafgaand leerproces (belletje hond).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geconditioneerde respons

A

een respons met voorafgaand leerproces (kwijlen als belletje hoort)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verwerving

A

het proces waarbij een geconditioneerde stimulus (CS) een geconditioneerde respons (CR) gaat uitlokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

extinctie

A

uitdoving, spontaan herstel. Is een verzwakking van CR die optreedt als de CS herhaaldelijk zonder de OS wordt aangeboden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Spontaan herstel

A

geconditioneerde respons treedt weer op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Contiguïteit

A

Pavlov en behavioristen waren er van overtuigd dat de geconditioneerde stimulus en de geconditioneerde respons snel op elkaar moesten volgen om klassieke conditionering in gang te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Blokkering

A

contiguïteit werkt niet als er al een geconditioneerde stimulus is. Bij blokkering verhindert (blokkeert) de aanwezigheid van CS die de OS voorspelt de conditionering van andere stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

S-S theorie van klassieke conditionering

A

de CS lokt niet automatische een CR uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

operante conditionering

A

een tweede leervorm waarbij we de gedragingen veranderen op basis van de gevolgen die ze hebben. Ook wel instrumentele conditionering genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wet van het effect

A

Thorndike: responsen die succesvol zijn zullen herhaald worden en steeds sneller en efficiënter uitgevoerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Operante respons

A

gedrag dat gevolgd wordt door een bepaald effect in de omgeving. Als het drukken van een rat op een hendel resulteerd in de toediening van een voedselpil, drukken op de hendel is een operante respons en kan het aantal keren dat de rat op de hendel drukt gebruikt worden als afhankelijke variabele in een proef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bekrachtiging

A

een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag meer kans heeft om opnieuw op te treden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

straf

A

volgens Skinner een verandering in de omgeving die ervoor sorgt dat het voorafgaande gedrag minder kans heeft om opnieuw op te treden.

17
Q

Positieve bekrachtiger

A

verhoogt de kans op de respons die aan de bekrachtiger voorafgaat doordat hij toegedient wordt.

18
Q

Negatieve bekrachtiger

A

verhoogt de waarschijnlijkheid van de voorafgaande respons doordat hij weggenomen wordt.

19
Q

Primaire bekrachtiger

A

zij komen tegemoet aan basisbehoeften van een dier of mens en daardoor inherent bekrachtigend zijn.

20
Q

Secundaire bekrachtiger

A

bekrachtigers die hun effect ontlenen aan een associatie met een primaire bekrachtiger.

21
Q

Positieve straf

A

het toedienen van een onaangename stimulus.

22
Q

Negatieve straf

A

een andere manier van straffen, het wegnemen van een aangename stimulus.

23
Q

time- out

A

kinderen die zich niet goed gedragen, mogen niet langer tv kijken of krijgen geen zakgeld meer.

24
Q

vermijdingsleren

A

handelt men om een aversieve stimulus te ontlopen.

25
Q

pendelkooi

A

deze kooi heeft 2 compartimenten die afgescheiden worden door een tussenwand met een opening.

26
Q

aangeleerde hulpeloosheid

A

het onvermogen om e leren hoe aan een aversieve stimulus ontsnapt kan worden of hoe die vermeden kan worden nadat het organisme aan een onontkoombare, onvermijdbare stimulus blootgesteld wordt.

27
Q

observerend leren

A

veel van onze gedragingen worden beïnvloed door gedrag dat we bij anderen geobserveerd hebben.

28
Q

stimulusversterking

A

verwijst naar het feit dat een stimulus waar het model mee omgaat, belangrijker en aantrekkelijker wordt voor diegene die observeert.

29
Q

doelversterking

A

verwijst naar een verhoogde motivatie bij de observeerder om hetzelfde doel te bereiken als het model.