leertheorieën, leren en kennisopvattingen Flashcards

1
Q

Welke criteria horen bij leren?

A

-Er ontstaat verandering of de mogelijkheid om het anders te doen. (Gedrag, omdat daadwerkelijk leren niet te zien is)
- De verandering is niet tijdelijk, maar voor langer tijd.
- Het ontstaat door ervaring (bijvoorbeeld oefenen, denken over of observeren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rationalisme

A

(aangeboren) kennis ontstaat door de geest
plato
nadenken over en zingeven aan wat binnenkomt via zintuigen
descartes
door twijfelen/denken
dualisme (onderscheid) tussen geest en lichaam
wel interactie, lichaam doet dmv geest. Lichaam beinvloed geeft door zintuigelijke info.
aangeboren ideeën?
Kant
neemt rol van ervaren mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verschil Plato en Descartes/Kant?

A

Plato: kennis alleen door betekenisgeven van geest
Descartes/Kant: kennis ook beïnvloed door de ervaring van de buitenwereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

empirisme

A

ervaringen zijn de bron van kennis
Aristoteles
ervaringen worden omgezet in kennis
Als je iets wil weten, moet je kijken
ideeën niet onafhankelijk van de omgeving
ideeën/voorwerpen roepen andere ideeën op die een associatie hebben
Locke
geen aangeboren ideeën, maar ontstaan door:
- zintuigelijke indrukken
- persoonlijke reflecties hierop
geest: ideeën die op verschillende manieren verbonden zijn. Complexe ideeën bestaan uit een verzameling eenvoudige ideeën
berkeley: geest is enige waarheid
hume: nooit zeker van eigen waarheid, je creeërt je eigen waarheid door ervaring te koppelen aan eigen ideeën
Mill: som van simpele ideeën bij elkaar wordt meer. gestalt psychology

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wundt

A

begin psychologisch onderzoek voor leren
18e eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ebbinghause

A

pionier in doen van experimenten op gebied van mentale processen
Door vooral zichzelf te testen en nonsense te leren discutabel, maar dit is later verder onderzocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Structuralisme

A

Titchener
focus op systemen
bestudeerden de opbouw van mentale processen
geest opdelen in simpele ideeën
methode: introspection
alleen benoemen wat je ziet, niet koppelen of betekenis geven
probleem:
onrealistisch om dat te vragen
onduidelijk hoe associaties zijn in brein
meer empirisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

functionalisme

A

Dewey, Angell, James
mentale proces en gedrag van wezens helpt om aan te passen aan de omgeving
James:
proces en geen verzameling losse onderdelen(holistische bekijken)
darwins evolutietheorie
geest en lichaam: interactie
Dewey: resultaat onderzoek moet toepasbaar zijn in dagelijks leven. Maar onderzoek was te breed
meer rationalisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

correlational research

A

onderzoeken van relatie tussen variabelen
beperking: geeft geen inzicht in oorzaak en effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

experimental research

A

onderzoeken verandert 1 variabel en houdt de rest hetzelfde. controlegroep.
beperking: klein domein en onrealistisch gezien de complexiteit van de onderwijsomgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

qualitative research

A

intensiever, grondiger
zinvol bij specifieke interesse naar structuur, individuele bevindingen belangrijk zijn, op zoek naar nieuwe potentiele links, andere manieren onethisch of onpraktisch
beperking: door klein aantal deelnemers mogelijke niet representatief
tijdrovend, lastig met willen afstuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

laboratorium/ veld onderzoek

A

In het lab meer controleerbaar, minder makkelijk overdraagbaar op andere settings

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

voor- nadelen van directe observatie

A

directe observatie gedrag: geschikt voor eenvoudige en concrete doelen
nadeel:
focust alleen op wat te zien is (geen gedachten, emotie…)
bovendien hoeft het zien van het gedrag niet te betekenen dat echt geleerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voor- en nadelen van written response

A

makkelijk in gebruik
veel middelen
Maar:
studenten laten niet altijd zien wat ze kunnen en dan is het niet representatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oral responses

A

vaak gebruikt
antwoord is niet altijd representatief voor wat een student weet (misschien niet de juiste woordenschat of angst om te spreken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

rating by others

A

kan objectiever zijn dan als studenten dit zelf beoordelen
en kan informatie geven over wat lastiger te zien/meten is (motivatie/houding)
nadeel: lastiger om accuraat te zijn en alles te onthouden

17
Q

self-reports

A

vragen: vaak inschalen
interviews: kan doorgevraagd worden
stimulated recall: achteraf vragen naar gedachten op bepaalde momenten
think-alouds: studenten verwoorden hardop gedachten tijdens activiteit
dialoques: tijdens leren

self-reports manier kiezen op basis van wat doel ermee is.
soms lastig interpreteren.
en in hoeverre kloppen de antwoorden
meerdere manieren gebruiken helpt

18
Q

mogelijkheden educational data mining

A

gegevens uit het systeem halen (lvs)
kan een voorstel doen voor een student om toekomstig leren zo goed mogelijk te laten verlopen, bv gebaseerd op voorkennis en de stappen die ze nemen.
gegevens vanuit bepaald vakgebied: wat doen succesvolle leerlingen en hoe kan dit ingezet worden bij het vormgeven van onderwijs
bepaalde condities van instructie/hulpmiddelen evalueren

19
Q

learning analytics

A

achtergrond van lvs

20
Q

criteria assessment

A

betrouwbaar/ context, niet afhankelijk van factoren, zelfde uitslag ook op andere gelegenheid. Meten op goede manier. (bv. koorts meten, niet met hand of met thermometer)
helder omschrijven context
valide/ geloofwaardig en overdraagbaar (andere context), gaat over interpreteren gegevens, je meet wat je meet (bv. griep meten is temperatuur meten niet genoeg), bewezen -> beargumenteerd (delen) en uitleg
objectief / intersubjectief(om niet een bepaalde groep te bevoor- of nadelen, omdat die bv voorkennis hebben die niet getest wordt. Bv voordeel bij wiskunde omdat je meer over football weet.
lastiger bij kwantitief onderzoek. oplossing: interactie.

21
Q

waarom van oorsprong weinig overlap tussen onderzoek en lesgeven?

A

-gedaan door mensen met andere interesses.
onderzoek ook met dieren
onderzoek vooral gericht op leren (minder op instructie/lesgeven)
-overtuiging: lesgeven is een kunt, onderzoek een wetenschap
- vanuit verschillende theorieën aangevlogen. Eerst vooral onderzoek vanuit lerende zelf, niet vanuit interactie.
- oorspronkelijk veel onderzoek op basis van proces-product, verklaart niet hoe de student leert en geeft daar geen goede handvatten voor.

21
Q

value-added assessment models

A

alleen meten van effect van school/docent, elimineren bv gender, achtergrond)
leerlingen kunnen toch vergeleken worden op deze manier, door de basislijn te bekijken
nadeel: leren eigenlijk te complex om correct te elimineren en score is niet altijd representatief voor wat geleerd is.
Meer geschikt voor monitoren (en filteren wat nodig is voor bepaalde groep) over langere periode.
ook beter om verschillende manieren van informatie verzamelen

21
Q

Hoe verhoudt onderzoek zich nu met de praktijk?

A

onderzoekers zien onderwijs nu als het creëren van de juiste leeromgeving om studenten zo goed mogelijk te laten leren.
onderzoek staat meer in verbinding met de praktijk en koppelen de schoolse vaardigheden ook aan wat nodig is in verdere leven.
combinatie theorie, onderzoek en praktijkervaring

21
Q

hoe kijkt behavioristische theorie naar leren?

A

Vooral rol van omgeving belangrijk, en hoe deze leidt tot stimulans-reactie

minder aandacht voor verschillen tussen lerenden

variabelen voor hen:
- de manier waarop/ mate waarin de bekrachtiging in het verleden is gebeurd op hetzelfde soort gedrag
-het gedrag dat iemand kan laten zien a.d.h.v. zijn ontwikkellevel (bv beperkingen)

21
Q

critical issues learning theories

A

behavior: stimulus/response
leren ontstaat door omgevingsfactoren, dus te observeren (gedrag) -. lesgeven is juiste omgeving scheppen (stimulans)
cognitieve theorie:
leren is intern proces, het ontwikkelen van mentale structuren -> lesgeven is denken beinvloeden

22
Q

hoe kijkt cognitieve theorie naar leren

A

benadrukken de rol van context en omgeving op het leren.
instructies/demonstraties gebruikt lerende om kennis en leren te construeren. Wat zij ermee doen heeft grote invloed
benadrukken rol gedachten, geloof, waarden

23
Q

hoe kijkt behaviorisme naar geheugen

A

oorspronkelijk dat je daar opslaat hoe je het beste reageert op externe stimulans. Nu ook meer aandacht voor patronen in geheugen.
vergeten = lang niet zo reageren

24
Q

hoe kijkt cognitieve theorie naar geheugen?

A

geheugen heeft grote rol
manier waarop kennis opgeslagen wordt
kennis wordt opgehaald uit geheugen
vergeten = kennis kan niet opgehaald worden

25
Q

welk verschil voor lesgeven ontstaat door kijk op geheugen?

A

behaviorisme: blijven ophalen/herhalen
cognitieve: vooral belangrijk hoe stof gepresenteerd wordt en dus opgeslagen.

26
Q

Hoe kijken de theorieën naar motivatie?

A

behaviorisme: motivatie door versterkte (op dat moment)/herhaalde (door eerdere momenten) stimulans/bekrachtiging bij bepaald gedrag.

cognitivisme: motivatie en leren niet hetzelfde. Je kan ook leren zonder motivatie.
kan helpen voor meer aandacht/ beter opslaan
bekrachtiging kan helpen, maar afhankelijk van hoe lerende interpreteert.
hier en nu belangrijker dan ervaring in verleden voor motivatie.
docenten kunnen stof zo brengen dat grotere kans is op motivatie.

27
Q

Hoe kijken de theorieën naar transfer?

A

behaviorisme: overeenkomende elementen zorgen voor transfer, daar moet docent voor zorgen
cognitivisme: lerende moet snappen hoe kennis in verschillende situaties ingezet kan worden. Dit is opgeslagen bij de kennis. Dit kan aangeleerd worden door docenten en door feedback daarover. Geen zelfde elementen nodig.

28
Q

Hoe kijken de theorieën naar zelf-regulering bij leren?

A

beh.: moeten zichzelf kunnen bekrachtigen
cogn: daar zijn mentale processen voor nodig. Motivatie hierbij belangrijk.
Weinig keuzes te maken = minder zelf-regulering

29
Q

Wat betekenen de theorieën voor instructie?

A

Beh.: associaties leggen, bekrachtigen juiste reacties
geschikt voor simpelere vormen van leren
cogn.: geschikt voor complexere stof.

29
Q

tijdlijn theorie/onderzoek

A

filosofische ideeën Plato Aristoteles 300-400:
rationalisme/empirisme

psychologisch onderzoek naar leren laat in 19e eeuw:
structuralisme/functionalisme

1e helft 20ste eeuw: behaviorisme