La gestion financière du ménage Flashcards
beheren
gérer
het inkomen
un revenu
een kost, uitgave
une dépense
voorzien van
procurer
(behoeften) bevredigen
satisfaire
consumptiegoed
un bien de consommation
(niet-)duurzaam goed
un bien (non) durable
de dienst
un service
de prijskwaliteitverhouding
le rapport qualité-prix
afkomstig zijn van
provenir de
de transfers (SZ)
les prestations sociales
een sociale uitkering
une allocation sociale
een rente-inkomst
une rente
een onroerend goed
une propriété foncière
een belegging
un placement financier
(de uitgaven) dekken
couvrir
gefortuneerd
fortuné
welgesteld
aisé(e)
geld uitgeven
dépenser de
verspillen
gaspiller
dépensier(ière), gaspilleur
kwistig, spilziek
met geld smijten
jeter de l’argent par la
fenêtre
een ongegoede familie
démuni
zuinig
économe
sparen
épargner
de spaarder
l’épargnant (m)
rondkomen
boucler le budget
besparen op
économiser, faire des
économies (f) sur
de broekriem aanhalen ( =
spaarzamer worden)
se serrer la ceinture
de eindjes aan elkaar knopen
joindre les deux bouts
financiële moeilijkheden
les difficultés financiers
(diep) in de schulden
(sur)endetté(e)
de insolventie
le surendettement
tweeverdieners
un ménage à double revenu
éénverdieners
un ménage à revenu unique
wekelijks
hebdomadaire
bedragen
s’élever à
bestaan uit
consister en
een kost, een uitgave
un coût
een onkost
un frais