kOELTECHNIEKEN VB EXAMEN Flashcards
Wat doet een carterdrukbegrenzer in een koelinstallatie?
A sluiten bij het stijgen van de uitlaatdruk
B sluiten bij het stijgen van de inlaatdruk
C openen bij het stijgen van de uitlaatdruk
D openen bij het stijgen van de inlaatdruk
A
Wat gebeurt er bij een klein airco met een expansieventiel wanneer de luchtfilters op de aanzuig vervuilen
A de motor van de verdamper wordt onvoldoende afgekoeld waardoor die kan verhitten
B er bestaat kans dat de vloeistof onverdampt uit de verdamper stroomt
C de installatie zal een hogere perstemperatuur aannemen
B
Wat vermindert de volumetrische effeciëntie van een compressor
A het verlagen van de zuigdruk
B het verminderen van de schadelijke ruimte
C het verminderen van de persdruk
D het verhogen van de zuigdruk
A
Expansieventielen met uitwendige drukvereffening worden gebruikt bij
A verdampers met een vinafstand groter dan 7mm
B verdampers met een inspuitkop
C verdampers met een grote koelcapaciteit
D verdampers met een kleine drukval
B
Wanneer verandert een verdamperdrukregelaar naar een gesloten toestand
A als de verdampingsdruk beneden een bepaalde waarde daalt
B als de zuigdruk aan de compressor boven een bepaalde waarde stijgt
C als de zuigdruk aan de compressor beneden een bepaalde waarde stijgt
D als de verdampingsdruk boven een bepaalde waarde stijgt
A
Hoe wordt vloeistofslag tijdens persgasdooien verhinderd?
A door herverdampingsbatterijen te plaatsen zodat het koelmiddel terug verdampt wordt
B door de vloeistoffen langs een zuiggaswisselaaar om te leiden
C door een vloeistofafscheider in de zuigleiding te plaatsen
D door het gelijktijdig laten dooien van alle verdampers
C
Welke mogelijkheid vergroot de volumetrische effcientie van de compressor
A het vermeerderen van de compressieverhouding
B het verlagen van de zuigdruk
C het vermeerderen van de persdruk
D het vermeerderen van de zuigdruk
D
Wat doe een carterbegrenzer in een koelinstallatie
A openen bij het dalen van de inlaatdruk
B openen bij het dalen van de uitlaatdruk
C sluiten bij het dalen van de uitlaatdruk
D sluiten bij het dalen van de inlaatdruk
B
Voor goede werking van een installatie, die voorzien is van een expantiecapillair, is het belangrijk dat deze capillair
A de juiste lengte heeft
B de juiste diameter heeft
C de juiste lengte en de juiste diameter heeft
D een iets grotere diameter heeft dan strikt noodzakelijk is
C
Een thermostatisch expantieventiel met inwendige drukvereffening past men toe
A als de verdamper is voorzien van een verdeelkop voor gelijkmatige verdeling van het koelmiddel over de verschillende secties
B als de verdamper in secties is onderverdeeld
C bij verdampers met een kleine inwendige weerstand
D bij verdampers met een grote inwendige weerstand
C
Waarom wordt een automatisch expansieventiel gebruikt
A om de verhitting te regelen volgens de belasting
B om de verdampingstemperatuur aan te passen aan de belasting
C om de verdampersdruk aan te passen aan de belasting
D om de verdamperdruk constant te houden
D
Wanneer wordt onderkoeling verwezenlijkt
A wanneer de condensatietemperatuur gevoelig verminderd wordt
B wanneer vloeibaar koelmiddel beneden zijn kookpunt wordt gebracht
C wanneer het toerental van de condensorventilatoren opgedreven wordt
D wanneer er na de verdamper nog verder wordt afgekoeld
E wanneer koelmiddel geinjecteerd wordt
B
Wat is het gevolg van een te kleien oververhitting
A een hogere persgastemperatuur
B alle antwoorden zijn fout
C een slechtere koeling van de compressormotoren
D kans op vloeistofslag
D
Hoe wordt het verschil tussen de condensatietemperatuur en de temperatuur gemeten aan de uitgang van de condensor
A de oververhitting
B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
C de onderkoeling
D de totale oververhitting
C
Oververhitten zorgt ervoor dat de kans dat er vloeibaar koelmiddel naar de compressor komt
A dit hangt af van de verdampingstemperatuur
B verkleint
C verhoogt
D heeft geen invloed
B
Wat gebeurt er wanneer gefluoreerde koelmiddelen in contact komen met vuur
A niets, het koelmiddel is onbrandbaar
B het koelmiddel vat onmiddelijk vuur
C er ontstaan ontbindingsproducten van het koelmiddel die echter niet giftig zijn
D er ontstaan giftige stoffen afkomstig van de ontbinding van het koelmiddel
D
Wat heeft oververhitting van het zuiggas tot net boven de verzadigde dampspanning tot gevolg
A de motor die de compressor aandrijft verbrandt
B de compressor heeft veel te warm
C de installatie geraakt oververhit
D de compressor zuigt altijd gas aan
D
ALs de druk op een vloeistof wordt verhoogd
A wordt het kookpunt lager
B wordt het kookpunt hoger
C verandert het kookpunt niet
D is het kookpunt niet meer te bepalen
B
Wat gebeurt er met de COP van een koelinstallatie wanneer het koelmiddel meer onderkoeld wordt
A daalt
B stijgt
C blijft gelijk
D COP heeft niets met onderkoeling te maken
B
Wat gebeurd er met het massadebiet dat een compressor per bij constant toerental verplaatst als de verdampingtemperatuur stijgt
A heeft geen invloed
B daalt
C stijgt
D blijft gelijk
C
Wat doet oververhitting met de kans dat er vloeibaar koelmiddel naar de compressor komt
A heeft geen invloed
B verhoogt
C dit hangt af van de verdampingstemperatuur
D verkleint
D
Wat gebeurt er met het massadebiet dat een compressor per uur bij constant toerental verplaatst als de condensatietemperatuur daalt
A hangt af van de verdampingstemperatuur
B daalt
C blijft gelijk
D stijgt
D
Op welke verandering van het systeem reageert een heetgas bypass (capaciteitsregelaar)
A zuigdruk
B alle voorgaande zijn onjuist
C vloeistofdruk
D persdruk
A
Als bij een klassieke mechanische ruimtethermostaat in een koelcel de voeler afbreekt dan zal de thermostaat
A ongewijzigd blijven
B naar een veiligheidspositie schakelen
C inschakelen
D uitschakelen
D
Wat gebeurt er met de enthalpie wanneer een vloeistof bij constante druk verandert naar een gasfase
A blijft gelijk
B daalt
C stijgt
D enthalpie heeft hier niets mee te maken
C
Waarvoor zorgt een vloeistofafscheider
A dat er geen vloeibaar koelmiddel naar de compressor kan geraken en dat de olie in vloeibre vorm wel kan terugkeren
B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
C dat de olie niet kan terugkeren naar het carter
D dat er geen vloeibaar koelmiddel naar de compressor kan terugkeren en dat de olie door een olieafscheider naar de compressor wordt teruggevoerd
A
Als een olieafscheider wordt geplaatst
A dan wordt het merendeel van de olie naar het carter teruggevoerd
B moeten geen oliebochten meer worden geplaatst
C kan er onmogelijk nog olie in het systeem komen
D blijft de oliedruk altijd constant
A
De oliedruk van een oliepomp moet
A altijd hoger zijn dan het verschil tussen carterdruk en verdamperdruk
B altijd hoger zijn dan de carterdruk
C alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
D altijd lager zijn dan de verdamperdruk
B
Waarvoor zorgt een te kleine zuigleiding
A flash gas
B te weinig oververhitting
C te veel onderkoeling
D te veel oververhitting
D
Een verlaagde zuigdruk en een kleine oververhitting wijzen op
A een verdamper die te weinig vermogen kan opnemen
B te weinig koelmiddel
C te veel koude wind rond de condensor
D te veel koelmiddel
A
Het vullen in de damp(gas)fase is altijd toegelaten voor
A R134a
B R404A
C R407C
D alle koelmiddelen
A
Een verlaagde zuigdruk, een grote oververhitting en een kleine onderkoeling wijzen op
A te weinig koelmiddel
B te veel koelmiddel
C een vervuilde verdamper
D een vervuilde condensor
A
Wat betekent oververhitten
A na volledige verdamping het koelmiddel verder opwarmen
B te hoog comprimeren
C na volledige condensatie het koelmiddel verder opwarmen
D te hoog verdampen
A
De keuze voor een expansieventiel met uitwendige drukvereffening hangt af van de opbouw van
A de verdamper
B de compressor
C de condensor
D de condensor en de compressor
A
Een te dunnen vloeistofleiding zorgt voor
A een te kleine drukval over het expansieventiel
B een te grote onderkoeling
C een te grote drukval over het expansieventiel
D het vormen van flash gas door de drukval (=verdamping voor het expansieventiel)
D
Onderkoeling zorgt voor
A ijsvorming een de compressor
B vloeistofslag in de compressor
C een beter rendement van de koelinstallatie
D een slechter rendement van de koelinstallatie
C
In een installatie waarbij het compressorslagvolume net te groot en het vermogen van de verdamper net te klein gekozen werden
A De verdampingstemperatuur hoger liggen dan vooropgesteld
B de verdampingstemperatuur lager liggen dan vooropgesteld
C de verdampingstemperatuur nog altijd bepaald worden door de instelling van de thermostaat
D De thermostaat wat lager moeten ingesteld worden
B
Wat betekent onderkoelen
A na volledige condensatie het koelmiddel verder afkoelen
B ijsvorming aan de compressor
C te laag condenseren
D na volledige verdamping het koelmiddel verder afkoelen
A
Als bij een thermostatisch expansieventiel de voeler opwarmt zal?
A het ventiel meer openen en meer koelmiddel tegenhouden
B het ventiel minder openen en meer koelmiddel doorlaten
C het ventiel meer openen en meer koelmiddel doorlaten
D het ventiel minder openen en minder koelmiddel doorlaten
C
Welk van de volgende beschrijving is deze van een condensor
A warmtewisselaar die ervoor zorgt dat de gecondenseerde waterdamp wordt afgevoerd
B vloeistofpomp waarmee drukverhoging wordt verkregen door verkleining van de compressieruimte
C warmtewisselaar waarin een samengeperst gas door afkoeling condenseert tot vloeistof
D warmtewisselaar waarin een vloeistof door afkoeling verdampt tot gas
C
Wat betekent MOP
A maximum operating pressure
B minimum onderkoelingspercentage
C maximum oververhittingspercentage
D minimum operating pressure
A
Hoe lager de condensatiedruk
A hoe lager de verdampingsdruk
B hoe hoger de verdampingsdruk
C hoe beter het rendement
D hoe slechter het rendement
C
Welke eisen worden gesteld aan de oliekwaliteit van de koelinstallatie
A zij moet mengen met het koelmiddel
B zij mag hoogstens 2 ppm vocht bevatten
C zij mag in geen geval mengen met het koelmiddel
D zij moet lichtjes zuur zijn om corrosie te vermijden
A
Bij een oververvulling van koelmiddel in een werkende koelinstallatie
A meet men een te lage persdruk, een te grote oververhitting en een grotere onderkoeling
B meet men een te lage druk, een te grote oververhitting en een grotere onderkoeling
C meet men een te hoge persdruk en een grotere onderkoeling
D meet men een te lage persdruk en een grotere onderkoeling
C
Een compressor kan het grootste koelvermogen leveren als
A de verdampingstemperatuur en de condensatietemperatuur van het koelmiddel laag zijn
B de verdampingstemperatuur van het koelmiddel hoog en de condensatietemperatuur van het koelmiddel laag zijn
C de verdampingstemperatuur van het koelmiddel laag en de condensatietemperatuur van het koelmiddel hoog zijn
D de verdampingstemperatuur en den condensatietemperatuur van het koelmiddel hoog zijn
B
Wat ziet men bij een goed werkende installatie in het kijkglas na de filterdroger
A het oliepeil
B men ziet dat dit voor 50 procent gevuld is met koelmiddel
C gasbellen
D men ziet dat dit voor 100 procent gevuld is met koelmiddel en niet met gasbellen
D
Het vullen in de vloeistoffase is verplicht bij
A R134a
B alle koelmiddelen
C R407C
D R507A
C
Welk koelmiddel heeft geen gilde?
A R507 A
B R23
C R134a
D R404a
D
Welke invloed heeft een verhoging van de verdampingstemperatuur terwijl de zuigtemperatuur gelijk blijft op de werking van een thermostatisch expansieventiel
A het ventiel zal minder openen en minder koelmiddel doorlaten
B het ventiel zal meer openen en meer koelmiddel doorlaten
C het ventiel zal minder openen en meer koelmiddel doorlaten
D het ventiel zal meer openen en meer koelmiddel tegenhouden
A
In de condensor
A wordt de temperatuur van de damp uit de compressor verlaagd tot de condensatietemperatuur
B verdampt vloeibaar koelmiddel bij constante druk
C wordt de temperatuur van de damp uit de compressor verhoogd tot de condensatietemperatuur
D wordt de druk verlaagd tot beneden de verzadigde dampdruk
A
Het soortelijk volume van een koelmiddel is bepaald voor
A het slagvolume van de compressor
B de grootte van het expansieventiel
C de diameter van de leiding tussen de condensor en de verdamper
D het vermogen van de installatie
A
Oververhitting zorgt voor
A een hogeren zuigdruk
B een lagere zuigdruk
C lagere eindcompressietemperaturen
D hogeren eindcompressietemperaturen
D
Hoe kan men niet condenseerbare gassen in een koelinstallatie die niet in bedrijf is detecteren
A door de verhouding tussen verdampingsdruk en temperatuur te vergelijken op het koelmiddellatje
B door de verhouding tussen condensatiedruk en temperatuur te vergelijken op het koelmiddellatje
C door het meten van een te lage zuigdruk
D door het meten van een te hoge zuigdruk
B
Een te groet oververhitting zorgt voor
A een slechter rendement van de koelinstallatie
B een efficentere warmteoverdracht in de verdamper
C een slechter rendement van de condensor
D vloeistofslag in de compressor
A
De keuze voor een MOP expansieventiel hangt af van de opbouw van
A de compressor
B de verdamper
C de condensor
D de aandrijfmotor van de compressor
D
Een te kleine condensorcapaciteit zorgt ervoor dat
A de condensatiedruk stijgt
B niet alle koelmiddel gecondenseerd wordt
C de oververhitting te groot wordt
D de onderkoeling te klein wordt
A
Hoe lager in zuigdruk een compressor werkt bij dezelfde condensatiedruk
A hoe slechter het rendement
B hoe hoger de condensatiedruk
C hoe lager de condensatiedruk
D hoe beter het rendement
A
Zowel bij een vervuilde condensor als bij te veel koelmiddel zal de hoge druk stijgen. Het onderscheid maakt men door
A een grote onderkoeling in het geval van een teveel aan koelmiddel
B een grote onderkoeling in het geval van een vervuilde condensor
C een kleine onderkoeling in het geval van te veel koelmiddel
D een kleine oververhitting in het geval van te veel koelmiddel
A
Het koelvermogen dat door de verdamper opgenomen wordt verkleint als
A de verdampingstemperatuur meer verschilt van de celtemperatuur
B de celtemperatuur stijgt
C zijn oppervlakte groter gekozen wordt
D de verdampingstemperatuur minder verschilt van de celtemperatiir
D
De zuigleiding is
A de verbinding tussen expansieventiel en verdamper
B een andere benaming voor persleiding
C de verbinding tussen de verdamper en de compressor
D de verbinding tussen compressor en filter/droger
C
We hebben 2 koelmiddelflessen in de werkplaats met daarin R134a. De eerste fles is voor 5 cm gevuld er heerst een druk van 4 bar in de fles De tweede fles is voor 10 cm gevuld met koelmiddel. Hoeveel zal de druk in de fles zijn?
A de grootte van de fles moet gegeven zijn
B 2 bar
C 4 bar
D 8 bar
C
Waaruit zijn de leidingen bij een HFK installatie meestal vervaardigd
A kunststof
B aluminium
C staal
D koper
D
Log PH 3 gebieden
A het hogedrukgebied, het lagedrukgebied en het tussendrukgebied
B het lagedrukgebied, het onderkoelingsgebied en het vloeistof/damp- gebied
C het onderkoelingsgebied, het vloeistof/dampgebied en het oververhittingsgebied
D het hogedrukgebied, het lagedruk gebied en het oververhittingsgebied
C
Onderkoeling van het koelmiddel
A vindt altijd buiten de condensor plaats
B vindt altijd in de verdamper plaats
C is meestal niet noodzakelijk
D kan zowel in de condensor als buiten de condensor plaatsvinden
E vindt altijd in de condensor plaats
F kan zowel in de verdamper als buiten de verdamper plaatsvinden
D