kOELTECHNIEKEN VB EXAMEN Flashcards

1
Q

Wat doet een carterdrukbegrenzer in een koelinstallatie?
A sluiten bij het stijgen van de uitlaatdruk
B sluiten bij het stijgen van de inlaatdruk
C openen bij het stijgen van de uitlaatdruk
D openen bij het stijgen van de inlaatdruk

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Wat gebeurt er bij een klein airco met een expansieventiel wanneer de luchtfilters op de aanzuig vervuilen
A de motor van de verdamper wordt onvoldoende afgekoeld waardoor die kan verhitten
B er bestaat kans dat de vloeistof onverdampt uit de verdamper stroomt
C de installatie zal een hogere perstemperatuur aannemen

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat vermindert de volumetrische effeciëntie van een compressor
A het verlagen van de zuigdruk
B het verminderen van de schadelijke ruimte
C het verminderen van de persdruk
D het verhogen van de zuigdruk

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Expansieventielen met uitwendige drukvereffening worden gebruikt bij
A verdampers met een vinafstand groter dan 7mm
B verdampers met een inspuitkop
C verdampers met een grote koelcapaciteit
D verdampers met een kleine drukval

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer verandert een verdamperdrukregelaar naar een gesloten toestand
A als de verdampingsdruk beneden een bepaalde waarde daalt
B als de zuigdruk aan de compressor boven een bepaalde waarde stijgt
C als de zuigdruk aan de compressor beneden een bepaalde waarde stijgt
D als de verdampingsdruk boven een bepaalde waarde stijgt

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe wordt vloeistofslag tijdens persgasdooien verhinderd?
A door herverdampingsbatterijen te plaatsen zodat het koelmiddel terug verdampt wordt
B door de vloeistoffen langs een zuiggaswisselaaar om te leiden
C door een vloeistofafscheider in de zuigleiding te plaatsen
D door het gelijktijdig laten dooien van alle verdampers

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke mogelijkheid vergroot de volumetrische effcientie van de compressor
A het vermeerderen van de compressieverhouding
B het verlagen van de zuigdruk
C het vermeerderen van de persdruk
D het vermeerderen van de zuigdruk

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doe een carterbegrenzer in een koelinstallatie
A openen bij het dalen van de inlaatdruk
B openen bij het dalen van de uitlaatdruk
C sluiten bij het dalen van de uitlaatdruk
D sluiten bij het dalen van de inlaatdruk

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voor goede werking van een installatie, die voorzien is van een expantiecapillair, is het belangrijk dat deze capillair
A de juiste lengte heeft
B de juiste diameter heeft
C de juiste lengte en de juiste diameter heeft
D een iets grotere diameter heeft dan strikt noodzakelijk is

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een thermostatisch expantieventiel met inwendige drukvereffening past men toe
A als de verdamper is voorzien van een verdeelkop voor gelijkmatige verdeling van het koelmiddel over de verschillende secties
B als de verdamper in secties is onderverdeeld
C bij verdampers met een kleine inwendige weerstand
D bij verdampers met een grote inwendige weerstand

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom wordt een automatisch expansieventiel gebruikt
A om de verhitting te regelen volgens de belasting
B om de verdampingstemperatuur aan te passen aan de belasting
C om de verdampersdruk aan te passen aan de belasting
D om de verdamperdruk constant te houden

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer wordt onderkoeling verwezenlijkt
A wanneer de condensatietemperatuur gevoelig verminderd wordt
B wanneer vloeibaar koelmiddel beneden zijn kookpunt wordt gebracht
C wanneer het toerental van de condensorventilatoren opgedreven wordt
D wanneer er na de verdamper nog verder wordt afgekoeld
E wanneer koelmiddel geinjecteerd wordt

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het gevolg van een te kleien oververhitting
A een hogere persgastemperatuur
B alle antwoorden zijn fout
C een slechtere koeling van de compressormotoren
D kans op vloeistofslag

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe wordt het verschil tussen de condensatietemperatuur en de temperatuur gemeten aan de uitgang van de condensor
A de oververhitting
B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
C de onderkoeling
D de totale oververhitting

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Oververhitten zorgt ervoor dat de kans dat er vloeibaar koelmiddel naar de compressor komt
A dit hangt af van de verdampingstemperatuur
B verkleint
C verhoogt
D heeft geen invloed

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er wanneer gefluoreerde koelmiddelen in contact komen met vuur
A niets, het koelmiddel is onbrandbaar
B het koelmiddel vat onmiddelijk vuur
C er ontstaan ontbindingsproducten van het koelmiddel die echter niet giftig zijn
D er ontstaan giftige stoffen afkomstig van de ontbinding van het koelmiddel

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat heeft oververhitting van het zuiggas tot net boven de verzadigde dampspanning tot gevolg
A de motor die de compressor aandrijft verbrandt
B de compressor heeft veel te warm
C de installatie geraakt oververhit
D de compressor zuigt altijd gas aan

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ALs de druk op een vloeistof wordt verhoogd
A wordt het kookpunt lager
B wordt het kookpunt hoger
C verandert het kookpunt niet
D is het kookpunt niet meer te bepalen

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er met de COP van een koelinstallatie wanneer het koelmiddel meer onderkoeld wordt
A daalt
B stijgt
C blijft gelijk
D COP heeft niets met onderkoeling te maken

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurd er met het massadebiet dat een compressor per bij constant toerental verplaatst als de verdampingtemperatuur stijgt
A heeft geen invloed
B daalt
C stijgt
D blijft gelijk

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet oververhitting met de kans dat er vloeibaar koelmiddel naar de compressor komt
A heeft geen invloed
B verhoogt
C dit hangt af van de verdampingstemperatuur
D verkleint

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er met het massadebiet dat een compressor per uur bij constant toerental verplaatst als de condensatietemperatuur daalt
A hangt af van de verdampingstemperatuur
B daalt
C blijft gelijk
D stijgt

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Op welke verandering van het systeem reageert een heetgas bypass (capaciteitsregelaar)
A zuigdruk
B alle voorgaande zijn onjuist
C vloeistofdruk
D persdruk

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Als bij een klassieke mechanische ruimtethermostaat in een koelcel de voeler afbreekt dan zal de thermostaat
A ongewijzigd blijven
B naar een veiligheidspositie schakelen
C inschakelen
D uitschakelen

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat gebeurt er met de enthalpie wanneer een vloeistof bij constante druk verandert naar een gasfase
A blijft gelijk
B daalt
C stijgt
D enthalpie heeft hier niets mee te maken

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarvoor zorgt een vloeistofafscheider
A dat er geen vloeibaar koelmiddel naar de compressor kan geraken en dat de olie in vloeibre vorm wel kan terugkeren
B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
C dat de olie niet kan terugkeren naar het carter
D dat er geen vloeibaar koelmiddel naar de compressor kan terugkeren en dat de olie door een olieafscheider naar de compressor wordt teruggevoerd

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Als een olieafscheider wordt geplaatst
A dan wordt het merendeel van de olie naar het carter teruggevoerd
B moeten geen oliebochten meer worden geplaatst
C kan er onmogelijk nog olie in het systeem komen
D blijft de oliedruk altijd constant

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De oliedruk van een oliepomp moet
A altijd hoger zijn dan het verschil tussen carterdruk en verdamperdruk
B altijd hoger zijn dan de carterdruk
C alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
D altijd lager zijn dan de verdamperdruk

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waarvoor zorgt een te kleine zuigleiding
A flash gas
B te weinig oververhitting
C te veel onderkoeling
D te veel oververhitting

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Een verlaagde zuigdruk en een kleine oververhitting wijzen op
A een verdamper die te weinig vermogen kan opnemen
B te weinig koelmiddel
C te veel koude wind rond de condensor
D te veel koelmiddel

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Het vullen in de damp(gas)fase is altijd toegelaten voor
A R134a
B R404A
C R407C
D alle koelmiddelen

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Een verlaagde zuigdruk, een grote oververhitting en een kleine onderkoeling wijzen op
A te weinig koelmiddel
B te veel koelmiddel
C een vervuilde verdamper
D een vervuilde condensor

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat betekent oververhitten
A na volledige verdamping het koelmiddel verder opwarmen
B te hoog comprimeren
C na volledige condensatie het koelmiddel verder opwarmen
D te hoog verdampen

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De keuze voor een expansieventiel met uitwendige drukvereffening hangt af van de opbouw van
A de verdamper
B de compressor
C de condensor
D de condensor en de compressor

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Een te dunnen vloeistofleiding zorgt voor
A een te kleine drukval over het expansieventiel
B een te grote onderkoeling
C een te grote drukval over het expansieventiel
D het vormen van flash gas door de drukval (=verdamping voor het expansieventiel)

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Onderkoeling zorgt voor
A ijsvorming een de compressor
B vloeistofslag in de compressor
C een beter rendement van de koelinstallatie
D een slechter rendement van de koelinstallatie

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

In een installatie waarbij het compressorslagvolume net te groot en het vermogen van de verdamper net te klein gekozen werden
A De verdampingstemperatuur hoger liggen dan vooropgesteld
B de verdampingstemperatuur lager liggen dan vooropgesteld
C de verdampingstemperatuur nog altijd bepaald worden door de instelling van de thermostaat
D De thermostaat wat lager moeten ingesteld worden

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat betekent onderkoelen
A na volledige condensatie het koelmiddel verder afkoelen
B ijsvorming aan de compressor
C te laag condenseren
D na volledige verdamping het koelmiddel verder afkoelen

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Als bij een thermostatisch expansieventiel de voeler opwarmt zal?
A het ventiel meer openen en meer koelmiddel tegenhouden
B het ventiel minder openen en meer koelmiddel doorlaten
C het ventiel meer openen en meer koelmiddel doorlaten
D het ventiel minder openen en minder koelmiddel doorlaten

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welk van de volgende beschrijving is deze van een condensor
A warmtewisselaar die ervoor zorgt dat de gecondenseerde waterdamp wordt afgevoerd
B vloeistofpomp waarmee drukverhoging wordt verkregen door verkleining van de compressieruimte
C warmtewisselaar waarin een samengeperst gas door afkoeling condenseert tot vloeistof
D warmtewisselaar waarin een vloeistof door afkoeling verdampt tot gas

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat betekent MOP
A maximum operating pressure
B minimum onderkoelingspercentage
C maximum oververhittingspercentage
D minimum operating pressure

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe lager de condensatiedruk
A hoe lager de verdampingsdruk
B hoe hoger de verdampingsdruk
C hoe beter het rendement
D hoe slechter het rendement

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke eisen worden gesteld aan de oliekwaliteit van de koelinstallatie
A zij moet mengen met het koelmiddel
B zij mag hoogstens 2 ppm vocht bevatten
C zij mag in geen geval mengen met het koelmiddel
D zij moet lichtjes zuur zijn om corrosie te vermijden

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Bij een oververvulling van koelmiddel in een werkende koelinstallatie
A meet men een te lage persdruk, een te grote oververhitting en een grotere onderkoeling
B meet men een te lage druk, een te grote oververhitting en een grotere onderkoeling
C meet men een te hoge persdruk en een grotere onderkoeling
D meet men een te lage persdruk en een grotere onderkoeling

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Een compressor kan het grootste koelvermogen leveren als
A de verdampingstemperatuur en de condensatietemperatuur van het koelmiddel laag zijn
B de verdampingstemperatuur van het koelmiddel hoog en de condensatietemperatuur van het koelmiddel laag zijn
C de verdampingstemperatuur van het koelmiddel laag en de condensatietemperatuur van het koelmiddel hoog zijn
D de verdampingstemperatuur en den condensatietemperatuur van het koelmiddel hoog zijn

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat ziet men bij een goed werkende installatie in het kijkglas na de filterdroger
A het oliepeil
B men ziet dat dit voor 50 procent gevuld is met koelmiddel
C gasbellen
D men ziet dat dit voor 100 procent gevuld is met koelmiddel en niet met gasbellen

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Het vullen in de vloeistoffase is verplicht bij
A R134a
B alle koelmiddelen
C R407C
D R507A

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welk koelmiddel heeft geen gilde?
A R507 A
B R23
C R134a
D R404a

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke invloed heeft een verhoging van de verdampingstemperatuur terwijl de zuigtemperatuur gelijk blijft op de werking van een thermostatisch expansieventiel
A het ventiel zal minder openen en minder koelmiddel doorlaten
B het ventiel zal meer openen en meer koelmiddel doorlaten
C het ventiel zal minder openen en meer koelmiddel doorlaten
D het ventiel zal meer openen en meer koelmiddel tegenhouden

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

In de condensor
A wordt de temperatuur van de damp uit de compressor verlaagd tot de condensatietemperatuur
B verdampt vloeibaar koelmiddel bij constante druk
C wordt de temperatuur van de damp uit de compressor verhoogd tot de condensatietemperatuur
D wordt de druk verlaagd tot beneden de verzadigde dampdruk

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Het soortelijk volume van een koelmiddel is bepaald voor
A het slagvolume van de compressor
B de grootte van het expansieventiel
C de diameter van de leiding tussen de condensor en de verdamper
D het vermogen van de installatie

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Oververhitting zorgt voor
A een hogeren zuigdruk
B een lagere zuigdruk
C lagere eindcompressietemperaturen
D hogeren eindcompressietemperaturen

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe kan men niet condenseerbare gassen in een koelinstallatie die niet in bedrijf is detecteren
A door de verhouding tussen verdampingsdruk en temperatuur te vergelijken op het koelmiddellatje
B door de verhouding tussen condensatiedruk en temperatuur te vergelijken op het koelmiddellatje
C door het meten van een te lage zuigdruk
D door het meten van een te hoge zuigdruk

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Een te groet oververhitting zorgt voor
A een slechter rendement van de koelinstallatie
B een efficentere warmteoverdracht in de verdamper
C een slechter rendement van de condensor
D vloeistofslag in de compressor

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

De keuze voor een MOP expansieventiel hangt af van de opbouw van
A de compressor
B de verdamper
C de condensor
D de aandrijfmotor van de compressor

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Een te kleine condensorcapaciteit zorgt ervoor dat
A de condensatiedruk stijgt
B niet alle koelmiddel gecondenseerd wordt
C de oververhitting te groot wordt
D de onderkoeling te klein wordt

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe lager in zuigdruk een compressor werkt bij dezelfde condensatiedruk
A hoe slechter het rendement
B hoe hoger de condensatiedruk
C hoe lager de condensatiedruk
D hoe beter het rendement

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Zowel bij een vervuilde condensor als bij te veel koelmiddel zal de hoge druk stijgen. Het onderscheid maakt men door
A een grote onderkoeling in het geval van een teveel aan koelmiddel
B een grote onderkoeling in het geval van een vervuilde condensor
C een kleine onderkoeling in het geval van te veel koelmiddel
D een kleine oververhitting in het geval van te veel koelmiddel

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Het koelvermogen dat door de verdamper opgenomen wordt verkleint als
A de verdampingstemperatuur meer verschilt van de celtemperatuur
B de celtemperatuur stijgt
C zijn oppervlakte groter gekozen wordt
D de verdampingstemperatuur minder verschilt van de celtemperatiir

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

De zuigleiding is
A de verbinding tussen expansieventiel en verdamper
B een andere benaming voor persleiding
C de verbinding tussen de verdamper en de compressor
D de verbinding tussen compressor en filter/droger

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

We hebben 2 koelmiddelflessen in de werkplaats met daarin R134a. De eerste fles is voor 5 cm gevuld er heerst een druk van 4 bar in de fles De tweede fles is voor 10 cm gevuld met koelmiddel. Hoeveel zal de druk in de fles zijn?
A de grootte van de fles moet gegeven zijn
B 2 bar
C 4 bar
D 8 bar

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Waaruit zijn de leidingen bij een HFK installatie meestal vervaardigd
A kunststof
B aluminium
C staal
D koper

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Log PH 3 gebieden
A het hogedrukgebied, het lagedrukgebied en het tussendrukgebied
B het lagedrukgebied, het onderkoelingsgebied en het vloeistof/damp- gebied
C het onderkoelingsgebied, het vloeistof/dampgebied en het oververhittingsgebied
D het hogedrukgebied, het lagedruk gebied en het oververhittingsgebied

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Onderkoeling van het koelmiddel
A vindt altijd buiten de condensor plaats
B vindt altijd in de verdamper plaats
C is meestal niet noodzakelijk
D kan zowel in de condensor als buiten de condensor plaatsvinden
E vindt altijd in de condensor plaats
F kan zowel in de verdamper als buiten de verdamper plaatsvinden

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Welke uitspraak is correct
A in een koelinstallatie zijn de verdampings en condensatietemperatuur over het hele jaar bekeken ongeveer constant
B In een koelinstallatie zal over het hele jaar bekeken, zowel de verdampings als de condensatietemperatuur varieren
C in een koelinstallatie zal over het hele jaar bekeken, de condensatietemperatuur meer varieren dan de verdampingstemperatuur
D in een koelinstallatie is de condensatietemperatuur over hele jaar bekeken constant maar de verdampingstemperatuur varieert

A

C

65
Q

Een compressor in een koelinstallatie
A zuigt damp uit de verdamper en perst deze damp naar de condensor
B zorgt ervoor, dat de verdamper en condensordruk gelijk blijven
C zorgt ervoor, dat de druk in de verdamper gelijk blijft aan de verzadigde dampdruk
D zuigt damp aan en perst vloeibaar koudemiddel naar de verdamper

A

A

66
Q

Wat zijn 4 hoofdcomponenten van de compressiekoelinstallatie
A zuigleiding, persleiding, vloeistof leiding en condensleiding
B verdamper, compressor, condensor en expansieorgaan
C verdamper, condensor, vloeistofafscheider en compressor

A

C

67
Q

Is er altijd een relatie tussen druk en temperatuur
A ja, via het koelmiddellatjes kan men altijd de druk en overeenkomstige temperatuur aflezen
B neen, enkel in het verdampings en condensatiegebied
C neen, druk en temperatuur zijn steeds onafhankelijk
D neen, enkel in het oververhittings en onderkoelingsgeboed

A

B

68
Q

In een koelinstallatie is een verdamper een toestel
A waarin warme damp condenseerde
B dat warmte opneemt en ook weer afvoert
C waardoor koude vloeistof stroomde
D waarin warm water verdampt

A

B

69
Q

Welke toestandsverandering ondergaan het koelmiddel in de condensor
A van gas naar vloeibaar
B van vast naar vloeibaar
C Van vloeibaar naar gas
D va gas naar vast

A

A

70
Q

Een expansieventiel in een koelcyclus zorgt ervoor dat
A de druk na het ventiel verlaagd wordt en de juiste hoeveelheid koudemiddel in de verdamper komt
B de druk na het ventiel verlaagd wordt
C de druk na het ventiel verlaagd wordt, maar de temperatuur van het vloeibaar koudemiddel gelijk blijft
D de verdamper de juiste hoeveelheid damp krijgt toegevoerd

A

A

71
Q

Wat heet een (te) grote oververhitting van het koelmiddel in een koelinstallatie onder andere tot gevolg
A een stijging van de verdampingstemperatuur
B een kleiner soortelijk volume van het gas
C een lagere eindcompressie temperatuur
D een groter soortelijk volume van het gas

A

D

72
Q

Welk van de volgende koelmiddelen is het minst schadelijk voor het broeikaseffect
A HCFKs
B CFKs
C HFKs
D NH3 (R717)

A

D

73
Q

Wat is het verschil tussen een koelmiddel met R4xx en R5xx codering
A een groot verschil tussen de R4 en R5 reeksen is het toepassingsgebied: De R5 reeks wordt gebruikt bij diepvriestoepassingen en de R4 reeks bij warmtepompen
B de R4 reeks is een mengsel of blend met een temperatuurverschuiving (gilde) tijdens het verdampen/condenseren
C de R5 reeks is een mengsel of blend met een temperatuurverschuiving (gilde) tijdens het verdampen/condenseren
D er is geen verschil tussen de R4 en R5 reeksen wanneer het gaat over de gilde van het koelmiddel

A

B

74
Q

De term MOP heeft betrekking op
A een expansieventiel
B een term die de verhouding tussen het opgenomen vermogen en het koelvermogen aangeeft
C een drukventiel die een bepaalde maximae carterdruk regelt (Max Overload Pressure)
D een oliepressostaat (Max Oil Pressure)

A

A

75
Q

Waarom is isolatie van de zuigleiding nodig?
A om een kleine oververhitting te creeren zodat de compressor gevrijwaard blijft van mogelijke vloeistofslag
B Om de olie naar de compressor terug te voeren
C om een sterke stijging van het soortelijk volume van de zuiggassen te voorkomen
D om de vloeistof te onderkoelen

A

C

76
Q

Wat heeft invloed op de vermeerdering van de voluletirsche effcientie/rendement van de compressor
A verlagen van de verdamperdruk
B verlagen van de persdruk
C verhogen van de compressorverhouding
D verhogen van de oververhitting

A

B

77
Q

Wat betekent de GWP-waarde van een koelmiddel
A het vermogen om het klimaat op te warmen
B het vermogen om de ozonlaar af te breken
C het vermogen van een koelmiddel om een ruimte af te koelen
D het vermogen om het klimaat af te koelen

A

A

78
Q

Wat meet men om de oververhitting van een verdamper te kennen
A de verdampingstemperatuur en de zuiggastemperatuur aan de uitgang van de verdamper
B de verdampingsdruk, rekening houdende met de eventuele vloeistofonderkoeling die aan het expansieventiel wordt toegevoerd en de zuiggastemperatuur aan de uitgang van de verdamper
C alle voorgaanden antwoorden zijn onjuist
D de verdampingstemperatuur en de temperatuur aan de ingang van de verdamper

A

A

79
Q

Ten opzichte waarvan wordt de mate waarin koelmiddelen bijdragen tot het broeikaseffect vergeleken
A met het koelmiddel R11
B met een effectieve opwarming van 0,5 graden per jaar
C met het broeikaseffect dat er bestond in het jaar 1900
D met koolstofdioxide in een tijdshorizon van 100 jaar

A

D

80
Q

Wanneer een compressor meer koelvermogen heeft dan de verdamper dan zal de verzadigde zuigdruk
A het koelvermogen heeft geen invloed op de verzadigde zuigdruk
B hoger zijn dan die bij de ontwerpcondities
C gelijk zijn aan die bij de ontwerpcondities
D lager zijn dan die bij de ontwerpcondities

A

D

81
Q

Wanneer zal men ervoor kiezen om het koelmiddel te onderkoelen
A alle onderstaande antwoorden zijn onjuist
B als de leidingen door een vrij koude zolder zullen moeten lopen
C als de vloeistofleiding vanaf het vloeistofvat ettelijke meters zal delen vooraleer de expansieventielen te bereiken
D als heel dikke leidingen zullen gelegd worden

A

A

82
Q

Als in een installatie de condensor lader is opgesteld dan de compressor moet de heetgasleiding
A schuin aflopen naar de condensor
B schuin aflopen naar de compressor
C horizontaal lopen
D voorzien van een olietrap

A

A

83
Q

Als bij eenzelfde condensor de DT vergroot, dan zal het vermogen van de condensor
A verkleinen
B er zijn te weinig gegevens bekend om deze vraag op te lossen
C de DT heeft geen invloed op de grootte van de condensor
D vergroten

A

D

84
Q

Waardoor worden de motorwikkelingen bij semi-hermetisch gesloten compressoren gekoeld
A door het persgas van de compressor
B motorokoeling is bij dit type compressoren niet noodzakelijk
C door het zuiggas naar de compressor
D door opstelling buiten of in gekoelde machinekamer

A

C

85
Q

Een correct ingesteld thermostatisch expansieventiel zorgt voor
A een contante drukval
B de drukverlaging na het ventiel en de inbreng van de juiste hoeveelheid koelmiddel in de verdamper
C een constante inspuiting van het koelmiddel
D de juiste hoeveelheid damp in de verdamper

A

B

86
Q

Wat heeft een dalende zuigdruk aan de compressor tot gevolg
A de capaciteit van de compressor wordt groter
B het volume van het gas per kilogram koelmiddel wordt groter
C het volume van het gas per kilogram koelmiddel wordt kleiner
D het slagvolume van de compressor wordt groter

A

B

87
Q

Wat gebeurt er wanneer de filterdroger verstopt
A de kans op flash gas wordt heel reeel
B de verschildruk over de droger verkleint
C het kijkglas van groen naar geel verkleuren
D de vloeistofdruk stijgt

A

A

88
Q

Een installatie met capillair die werkt met een lage zuigdruk en kleien oververhitting wijst op
A te weinig koelmiddel
B te veel koelmiddel
C te veel luchtcirculatie over de condensor
D een verdamper die te weinig vermogen kan opnemen

A

D

89
Q

Wat kan men niet aflezen uit een damptabel van een koelmiddel
A het soortelijk volume van de verzadigde damp
B het soortelijk volume van het vloeibaar koelmiddel
C de onderkoeling en de oververhitting van het koelmiddel
D de temperatuur van het kookpunt bij een bepaalde druk van een koelmiddel

A

C

90
Q

Wat gebeurt er wanneer een zuigleiding te klein wordt gekozen
A de drukverhouding zal verminderen
B de compressor zal meer moeten verpompen
C de eindcomprssietemperatuur zal verlagen
D de eindcomprssietemperatuur zal verhogen

A

D

91
Q

Wat is het voordeel van onderkoelen
A men haalt meer vermogen uit de verdamper
B de compressor krijgt meer koelvermogen
C de kans op aanvriezen van de compressorkranen verminder
D de condensordruk daalt

A

A

92
Q

De koelcapaciteit van een verdamper in een warmtepomp is sterk afhankelijk van
A de oppervlakte van de verdamper
B de onderstaande antwoorden zijn juist
C het temperatuursverschil tussen de verdampingstemperatuur en de temperatuur van het te koelen medium
D warmtedoorgangs coëfficiënt U

A

B

93
Q

Wat gebeurt er als een zuigleiding niet of slecht wordt geïsoleerd
A de eindcompressietemperatuur zal dalen
B de oververhitting vergroot
C de persdruk zal gevoelig stijgen
D de onderkoeling verkleint

A

B

94
Q

Zowel bij een vervuilde condensor als een sterk overvulde installatie zal de druk aan de hoge drukzijde stijgen. Het gevolg zal zijn dat er
A een kleine oververhitting is in het geval van te veel koelmiddel
B een grote onderkoeling is in het geval van een vervuilde condensor
C een grote onderkoeling is in het geval van een teveel aan koelmiddel
D een kleine onderkoeling is in het geval van te veel koelmidel

A

C

95
Q

Een van de voordelen van een capillair expansiesysteem is
A dat de compressor praktisch onbelast kan aanlopen
B dat een nauwkeurige regeling van de oververhitting van het koelgas mogelijk is
C dat de installatie zich vlug aanpast aan de gewijzigde koelbelasting
D dat er een kleine reserve aan koelmiddelvulling in de installatie kan aangebracht worden

A

A

96
Q

Wat kan een verkeerd ontworpen zuigleiding tot gevolg hebben
A dat de olietoevoer gebrekkig gebeurt
B alle onderstaande antwoorden zijn juist
C dat de gassnelheid te laag is
D dat de gassnelheid te hoog is

A

B

97
Q

Wanneer zal men ervoor kiezen om het koelmiddel te onderkoelen?
A Als de vloeistoftemperatuur veel lager is dan de daarbij horende druk en dit gemeten na het vloeistofvat
B als de vloeistofleiding vanaf het vloeistofvat ettelijke meters zal dalen vooraleer de expansieventielen te bereiken
C als heel dikke leidingen zullen gelegd worden
D als de vloeistofleidingen door een vrije warme zolder zullen moeten lopen

A

D

98
Q

Wat monteert men in de zuigleiding van de verdamper die met de hoogste verdampingstemperatuur werkt wanneer twee verdampers die met verschillende verdampingstemperaturen werken, op dezelfde zuigleiding zijn aangesloten
A een LD-pressostaat
B een drukverschilpressostaat
C een verdamperdrukregelaar
D een terugslagklep

A

C

99
Q

Waar wordt een droger meestal geplaatst
A in de vloeistofleiding voor het expansieventiel of capillair
B in de zuigleiding direct na de verdamper
C net voor de verdamper
D in de persleiding voor de condensor

A

A

100
Q

Gefluoreerde broeikasgassen zijn
A glycol
B HFKs
C CO2
D ammoniak

A

B

101
Q

Een niet aangesloten HD-pressostaat staat ingesteld op 17 bar en zijn differentieel op 3bar. Ik neem een ohmmeter en op A-B meet ik oneinidig en op A-C meet ik 0 ohm ik zal de pressostaat elektrisch aansluiten op
A A-b
B deze pressostaat is defect
C A-C
D B-C

A

C

102
Q

Wat is COP
A de verhouding tussen opgenomen vermogen en koelvermogen
B de verhouding tussen de verzadigde zuigdruk en de verdampingsdruk
C dit is de term voor een constant drukregelventiel
D de verhouding tussen verdampingsdruk en condensatiedruk

A

A

103
Q

Een niet aangesloten HD-pressostaat staat ingesteld op 4 bar en zijn differentieel op 3bar. Ik neem een ohmmeter en op A-B meet ik oneinidig en op A-C meet ik 0 ohm ik zal de pressostaat elektrisch aansluiten op
A deze pressostaat is defect
B A-C
C A-B
D B-C

A

C

104
Q

Wat kan de vorming van de flash gas in de vloeistofleiding het meest verminderen
A de buislengte vergroten
B de buislengte verkleinen
C vergroten van de onderkoeling
D de buisdiameter verkleinen

A

C

105
Q

Welke koelmiddelen tasten de ozonlaag aan?
A HFK-mengsels
B HFKs
C(H) CFKs
D alle koelmiddelen

A

C

106
Q

welke koelmiddelen hebben weinig of geen nadelige invloed op het broeikaseffect bij lekkages
A blends of mengsels van HFKs
B chloorhoudende koelmiddelen
C koelmiddelen die een ASHRAE-code bezitten
D propaan, butaan ammoniak en CO2

A

D

107
Q

Een expansieventiel met inwendige drukvereffening wordt gebruikt bij
A een verdamper met elektrische dooicyclus
B een verdamper met een kleine drukval
C een verdamper met een grote weerstand
D een verdamper in een industriele snelkoeler

A

B

108
Q

Als de delta T (temperatuursverschil) bij een condensor groter wordt genomen dan zal de oppervlakte
A de delta T heeft geen invloed op de grootte van de condensor
B er zijn te weinig gegevens bekend om deze vraag op te lossen
C vergroten
D verkleinen

A

D

109
Q

Secundaire koelmiddelen zijn vaak oplossingen op basis van
A alle voorgaande antwoorden zijn juist
B HFKs
C mengsels van ammoniak en water
D mengsels van water en een antivriesmiddel

A

D

110
Q

Wanneer het voelrelement (bulb) van een expansieventiel afbreekt, dan zal het ventiel
A volledig openen
B gedeeltelijk openen
C volledig sluiten
D gedeeltelijk sluiten

A

C

111
Q

Wanneer de watertemperatuur bij een watergekoelde condensor daalt, dan zal het vermogen dat de compressor opneemt
A verminderen
B vermeerderen
C gelijk blijven
D er zijn te weinig gegevens bekend

A

A

112
Q

Wat wordt gebruikt om zure resten uit een systeem te verwijderen
A een burn-outfilter
B een oliefilter
C een vloeistoffilter
D een zuiggasfilter

A

A

113
Q

Waarvoor zorgt een verdamperdrukregelaar
A dat de verdampingstemperatuur in een verdamper niet te laag wordt
B dat de verdampingstemperatuur in een verdamper continu aan de belasting wordt aangepast
C alle voorgaande antwoorden zijn juist
D wat de verdampingstemperatuur in een verdamper niet te hoog wordt

A

A

114
Q

Welke klep reageert niet op basis van zijn inlaatdruk
A de verdamperdrukregelaar
B startdrukregelaar
C alle voorgaande antwoorden zijn juist
D de condensordrukregelaar

A

B

115
Q

Wanneer de doorlaat van een expansieventiel veel te klein wordt geselecteerd dan zal
A de koelcapaciteit van de verdamper
B de verdamperdruk stijgen
C de oververhitting vergroten
D de oververhitting verkleinen

A

C

116
Q

Wanneer de doorlaat van een expansieventiel veel te groot wordt geselecteerd dan zal
A er minder kans op vloeistofslag zijn
B de oververhitting verkleinen
C de oververhitting vergroten
D verdamperdruk dalen

A

B

117
Q

Als men een langer capillair plaatst dan noodzakelijk dan zal
A de verdamper te weinig koelmiddel toegevoerd krijgen
B de drukval over het capillair verkleinen
C de koelmiddeltoevoer stijgen
D de oververhitting verminderen

A

A

118
Q

Welk onderdeel beschermt de compressor niet tegen overbelasting
A de carterdrukbegrenzer
B het MOP-ventiel
C de capaciteitsregelklep
D de carterdruk en of MOP ventiel

A

C

119
Q

Welke 3 zones worden in een condensor onderscheiden
A condenseren - onderkoelen - oververhitten
B oververhitten - oververhittingswarmte afvoeren - condenseren
C onderkoelen - condenseren - oververhittingswarmte afvoeren
D onderkoelen - verdampen - condenseren

A

C

120
Q

War is nodig om de effecten van een grote drukval op de werking van het thermostatisch expansieventiel van een verdamper te minimaliseren
A een diafragma
B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
C interne egalisatie of inwendige drukvereffening
D externe egalisatie of uitwendige drukvereffening

A

D

121
Q

Welk koelmiddel heeft het meeste kans op verandering in samenstelling bij een koelmiddellek
A R407C
B R134a
C R507
D R717

A

A

122
Q

Wat verstaat men onder verdampingswarmte
A de warmte die nodig is om een vloeistof te verwarmen tot het kookpunt
B de warmte die nodig is om de vloeistof te verdampen
C de warmte die nodig is om de vloeistof te doen koken
D de warmte die ontstaat als warme damp wordt afgekoeld

A

B

123
Q

Hoe wordt het verschil tussen de temperatuur aan de uitgang an de ingang van de condensor aangeduid
A de oververhitting
B de totale oververhitting
C de onderkoeling
D alle voorgaande antwoorden zijn onjuist

A

D

124
Q

Wanneer het verschil tussen condensatietemperatuur en verdampingstemperatuur verkleint, dan zal de arbeid
A verminderen en perstemperatuur stijgen
B vermeerderen en da perstemperatuur dalen
C verminderen en de perstemperatuur dalen
D vermeerderen en de perstemperatuur stijgen

A

C

125
Q

Hoe wordt de COP en EER van een warmtepomp in verwarmingsmodus berekend
A de verwarmingscapaciteit vermenigvuldigd met het opgenomen vermogen van de compressormotor
B de verwarmingscapaciteit gedeeld door het totaal opgenomen vermogen van het systeem
C de verwarmingscapaciteit vermenigvuldigd met het totaal opgenomen vermogen van het systeem
D de verwarmingscapaciteits gedeeld door het opgenomen vermogen van de compressor

A

D

125
Q

Waaruit zijn de condensorpijpen bij een NH3-installatie meestal vervaardigd
A staal
B koper
C kunststof
D aluminium

A

A

126
Q

Welke conditie(s) zal (/zullen) een volk kijkglas geven
A onderkoelde vloeistof
B verzadigd tweefasenmengsel
C oververhitte vloeistof
D verzadigde vloeistof en verzadigde damp

A

A

127
Q

Een compressor in een koelinstallatie
A zorgt ervoor dat de druk in de verdamper gelijk blijft een de verzadigde dampdruk
B zorgt ervoor dat de verdamper- condensordruk gelijk blijven
C zuigt koelmiddel uit de verdamper en perst dit naar de condensor
D zuigt koelmiddel aan en perst vloeibaar koelmiddel naar de verdamper

A

C

128
Q

Hoe wordt het verschil tussen de verdampingstemperatuur en de temperatuur gemeten aan de uitgang van de verdamper
A de totale oververhitting
B de onderkoeling
C alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
D oververhitting

A

D

129
Q

Welke van de volgende condensors zal bij hoge omgevingstemperatuur de laagste condensatietemperatuur geven
A de verdampingscondensor
B de drycooler
C een condensor van het type luchtgekoeld met geforceerde ventilatie
D een condensor van het type luchtgekoeld met natuurlijke convectie

A

A

130
Q

Bij een tekort aan koelmiddel in een werkende koelinstallatie:
A stijgt de verdampingstemperatuur
B ontstaan bellen aan het kijkglas
C gaat de hoge druk naar omhoog
D neemt het stroomverbruik toe

A

B

131
Q

Wat gebeurt er in een koelinstallatie als de condensatietemperatuur stijgt
A het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt
B het koelvermogen stijgt en het benodigde elektrisch vermogen daalt
C het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen daalt
D het koelvermogen stijgt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt

A

A

132
Q

Vullen met koelmedia in de vloeistoffase langs de lage drukzijde houdt een risico in
A er bestaat een risico van vloeistofslag
B de installatie kan een te lage zuigdruk krijgen
C de installatie krijgt gemakkelijk een te grote vloeistofvulling
D men heeft geen enkele controle op de hoeveelheid bij te vullen koelmiddel

A

A

133
Q

Welke regeling op de condensatiedruk kan men toepassen bij watergekoelde condensor
A het water- en het koeldebiet
B het waterdebiet
C het koelmiddeldebiet
D de druk in de persleiding

A

B

134
Q

Hoe bepaalt ment de totale onderkoeling van de vloeistof in een koelinstallatie
A door de temperatuur van de vloeistof aan de ingang van het expansieventiel te meten en die af te trekken van de condensatietemperatuur
B door de vloeistoftemperatuur om te zetten naar een druk en die te vergelijk met de druk aan de compressor
C door de temperatuur aan de uitgang van de condensor te meten en die te vergelijken met de condensatiedruk waarvan de oververhitting werd afgetrokken
D door het verschil te nemen van de buitentemperatuur en die algebraisch te gaan aftrekken van de vloeistoftemperatuur aan de uitgang van de condesor

A

A

135
Q

Het vullen in de dampfase is
A slechten dan het vullen in de vloeistoffase omdat het te lang duurt en zelfs voor bepaalde koelmiddelen niet mag
B beter dan het vullen in de vloeistoffase omdat het proces gemakkelijker kan worden gecontroleerd
C even goed als het vullen in de vloeistoffase
D alleen voor grotere installaties toepasbaar

A

A

136
Q

Het vullen met koelmiddel van een koelinstallatie moet gebeuren
A een manifold met soepele verbindingen, een koelmiddelcilinder en een koelmiddelweegschaal
B een manifold met soepele verbindingen, een koelmiddelcilinder en een vulcilinder
C een manifold met soepele verbindingen en een koelmiddelcilinder. indien er een kijkglas aanwezig is op de installatie is een koelmiddelweegschaal of vulcilinder niet nodig is
D de 3 voorgaanden antwoorden zijn mogelijk

A

A

137
Q

Een reden voor toepassing van indirecte koeling met water in het secundaire circuit zou kunnen zijn
A werken met een secundair koelmiddel laat een veel lager energieverbruik toe
B men kan dan werken met een kleinere hoeveelheid koelmiddel in het primaire koelcircuit
C werken met een lagere verdampingstemperatuur en duw minder energieverbruik
D een goedkopere installatie

A

B

138
Q

Wat gebeurt er in een koelinstallatie met een luchtgekoelde condensor als de omgevingstemperatuur stijgt?
A het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt
B dit heeft geen invloed
C het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen daalt
D het koelvermogen stijgt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt

A

A

138
Q

Welke van de volgende combinaties moet een technicus meten om de capaciteit van een waterkoeler kennen
A buitentemperatuur en condensatieteperatuur
B persdruk en zuigdruk
C waterdebiet en temperatuursverschil over de verdamper
D waterdebiet en koelmiddeldebiet

A

C

139
Q

Waarvoor dient de capaciteitsschuif bij een schroefcompressor
A om de capaciteit te verminderen of te vermeerderen
B enkel om de capaciteit te verminderen
C enkel om de capaciteit te vermeerderen
D om de olie proportioneel te laten terugkeren naar het carter

A

A

140
Q

Bij een scrollcompressor:
A wordt het gas gecomprimeerd door de centrifugale kracht van de scroll
B Heeft men een stilstaande en een ronddraaiende spiraal
C heeft men een stilstaande en een slingerende spiraal
D komt het gas in het centrum van de scroll binnen en verlaat dit aan de buitenzijde

A

C

141
Q

Een koelaggregaat kan het grootste koelvermogen leveren als
A de verdampingstemperatuur laag en de omgevingstemperatuur van het aggregaat laag zijn
B de verdampingstemperatuur laag en de omgevingstemperatuur van het aggregaat hoog zijn
C de verdampingstemperatuur hoog en de omgevingstemperatuur van het aggregaat laag zijn
D de verdampingstemperatuur hoog en de omgevingstemperatuur van het aggregaat hoog zijn

A

C

142
Q

Wat is R407C
A een zeotroop
B een azeotroop
C alle voorgaande zijn onjuist
D een absorber

A

A

143
Q

Als het mogelijk is waar plaats je dan het vloeistofvat tov de condensor
A dit heeft geen enkele positieve of negatieve invloed
B op exact dezelfde hoogte
C hoger
D lager

A

D

144
Q

Waarop wijzen gasbellen in het vloeistofkikglas bij een in werking zijnde koelinstallatie bij normaal bedrijf
A op onderkoeling
B op een te lage condensatiedruk
C op een tekort aan koelmiddel
D op de aanwezigheid van flash gas

A

D

145
Q

Bij azeotropisch mengsel is er
A een vaste relatie tussen druk en temperatuur
B alle voorafgaande antwoorden zijn onjuist
C een duidelijk waarneembare gilde
D geen vaste relatie tussen druk en temperatuur

A

A

146
Q

Wat meet een oliedrukpressostaat
A oliedruk en verdamperddruk
B oliedruk en carterdruk
C oliedruk en vloeistofdruk
D oliedruk en olietemperatuur

A

B

147
Q

Bij een zeotropisch mengsel is er tijdens de verdamping bij constante druk
A een temperatuur gilde
B geen temperaturrgilde
C alle voorafgaande zijn onjuist
D een gelijke temperatuur

A

A

148
Q

Waaruit zijn de leidingen bij HFK-installatie meestal vervaardigd
A koper
B kunststof
C staal
D aluminium

A

A

149
Q

Op een compressor wordt een zuigdruk van 3 bar relatief en een persdruk van 11 bar relatief gemeten. Wat is de drukverhouding
A 3,67
B 3
C 0,27
D dit kan men niet weten

A

B

150
Q

Een drukval in de vloeistofleiding zal de verzadigingstemperatuur van het vloeibaar koelmiddel doen
A De drukval heeft geen invloed
B dalen
C de verzadigingstemperatuur blijft dezelfde
D stijgen

A

B

151
Q

Een verdamperdrukregelaar op een verdamper is
A in werking bij de opstart wanneer de belasting hoog is
B in werking wanneer de verdampingstemperatuur onder bepaalde waarde dreigt te gaan
C in werking juist na het dooien wanneer de verdamper nog warm staat
D continu in werking

A

B

152
Q

Welk type compressor gebruikt meestal een schuif om de koelcapaciteit aan te passen
A een zuigercompressor
B een scrollcompressor
C een schroefcompressor
D een centrifugaalcompressor

A

C

153
Q

Wat zit er in de voeler wan een MOP-expansieventiel
A een speciale soort antivrieoplossing
B meer koelmiddel dan in een normaal ventiel
C minder koelmiddel dan in een normaal ventiel
D geen koelmiddel

A

C

154
Q

Expansieventielen met uitwendige drukvereffening worden gebruikt bij
A verdampers met een grote drukval
B verdampers met een vinafstand kleiner dan 7 mm
C Verdampers met een kleine drukval
D verdampers met een vinafstand groter dan 7mm

A

A

155
Q

Wat is het gevolg van ijsafzetting op de buizen van een luchtkoeler
A een verminderde koelcapaciteit
B een kleinere drukval
C een hogere persdruk
D een verhoogde koelcapaciteit

A

A

156
Q

Wat doet een verdamperdrukregelaar in een koelinstallatie
A openen bij het dalen van de uitlaatdruk
B sluiten bij het dalen van de inlaatdruk
C openen bij het dalen van de inlaatdruk
D sluiten bij het dalen van de uitlaatdruk

A

B

157
Q

Waarom heeft carterverwarming bij een zuigercompressor nog nut bij hoge omgevingstemperatuur
A om ervoor te zorgen dat de compressor warmer is dan de condensor
B om ervoor te zorgen dat de carter warmer is dan de verdamper
C om de viscositeit van de olie te verlagen
D om te vermijden dat de olie uit het carter te veel zou weggezogen worden bij een opstart

A

B

158
Q

Interne motorbeveiliging in een zuigercompressor beschermt de motor tegen
A fasevolgorde
B kortsluiting
C te warm worden
D overstroom

A

C