kenmerken van het ancien régime: standensamenleving Flashcards

1
Q

tijd

A

ancien régime: 1492/1456

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ruimte

A

west europa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe ontstond de standensamenleving

A

de macht van de kerk nam sterk toe in de middeleeuwen, de monniken gingen opzoek naar een manier hoe de samenleving er volgens christelijke principes moest uitzien. Wie macht had in de echte wereld kreeg dat ook in de standensamenleving. er ontwikkelde zo drie aparte standen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wie had politieke macht

A

krijgsheren en de koning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wie had politiek economisch macht

A

heren landbouwdomeinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wie had culturele macht

A

de kerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wie had weinig macht

A

arme boeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is interdependentie

A

is dat de maatschapij wordt voorgesteld als een lichaam, waarin elk onderdeel zijn functie had en niet zonder elkaar kon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waarom was er weinig protest tegen deze oneerlijke standen

A

omdat de kerk deze maatschapelijke indeling had gedaan, en toen stond de kerk heel centraal. en de kerk zei dat het gods wil was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat was de taak van de eerste stand

A

de clerus: was bidden en zorgen voor de geestelijke welzijn van de adel en de derde stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat was de taak van de tweede stand

A

adel: beschermde de clerus en de derde stand door te vechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat was de taak van de derde stand

A

de rest van het volk: moest werken voor de andere twee standen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wie is de clerus

A

= iedereen met een beroep binnen de kerk, het was een bevoorrechte stand zoals de adel en het wordt verder onderverdeeld in hoge/lage en seculiere/reguliere clerus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wie was de seculiere clerus

A

waren geestelijken die een wereldlijk of openbaar leven leidden, bv pastoor of bisschop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wie was de reguliere clerus

A

de reguliere clerus leefde en afgezonderd leven en woonde in een klooster of abdij. bv een monnik of abt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wie was de hoge clerus

A

Waren geestelijken met het meeste macht binnen de kerk. Zij waren meestal afkomstig uit hoge adelijke families

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wie was de lage clerus

A

waren geestelijken met minder macht in de kerk hun afkomst was meestal uit de derde stand

18
Q

waar leefde de reguliere clerus

A

ze leefde in een gesloten gemeenschap/ klooster of abdij want ze willen zich afzonderen van de wereld om zich aan god te wijden.ze waren ook zelfvoorzienend

19
Q

wat was de kloosterregel van benedictus

A

het was een regel waar ze 3 geloften afleggen. In het klooster stond ora et labora centraal wat bidden en werken betekend, dit was de kerntaak van de monniken

20
Q

wat moesten monniken nog doen

A

bewaren van kennis: ze moesten in de scriptoria manuscripten overschrijven, ze hielden de geschidenis ook goed bij, ze verrichten ook handenarbeid

21
Q

welke invloed hadden de kloosters op de omgeving

A
  • vernieuwingen in de landbouw

- sociale opdracht: armenzorg, ziekenzorg, onderwijs

22
Q

wie is de adel

A

de adel was een bevoorrechte stand de adel heeft als basisrecht vrijheid. het heeft ook privileges. De edelman staat ook sociaal hoger, ze hoeven geen handenarbeid te verichten. hun maatschapelijke taak is krijgsdienst. binnen de adel is er ook een hiërarchische ordening

23
Q

wat was de levenstijl van de adel

A

woning = een burcht

voeding = overvloedige banketten

kledij = kostbare stoffen

24
Q

bezigheden adelijke vrouwen

A

handwerk, dichtkunst, paardrijden en musiceren

25
Q

bezigheden adelijke mannen

A
  1. beheer van goederen en mensen op landgoed

2 krijgsdienst: het ridderschap

  • ridder = een strijder te paard
  • lange opleiding
  • doet mee aan toornooien en jachtpartijen
  • roem: ridderlijke dichtkunst
26
Q

kwamen ridders steeds uit de tweede stand

A

nee, voor de 13e eeuw waren ze van de derde stand maar door dat de prijs en prestige stijgt om een ridder te zijn werd het een adelijk kenmerk

27
Q

wie was de derde stand

A

de derde stand is iedereen die niet tit de eerste of tweede stand behoorde. ze hadden geen privileges. Ze hadden veel plichten en weinig rechten. we kunne de derde stand onderscheiden in boeren en burgerq

28
Q

wie waren de vrije pachters

A

ze stonden er het beste voor. ze waren vrije boeren, hadden hun grond afgestaan aan de heer in ruil voor bescherming

29
Q

wie waren de horigen

A

zij waren vrijgelaten lijfeigenen. zij bewerkte de grond van de heer in ruil voor een deel van de opbrengst, maar zij waren meer gebonden met de grond en de heer in de vorm van karweien en andere verplichtingen

30
Q

lijfeigenen

A

ze hadden geen persoonlijke vrijheid en waren in het bezit van de heer

31
Q

wie waren de burgers

A

zij woonden in steden en deden aan handel. er was wel nog een onderscheid tussen de burgers je had de rijke burgerij daaronder had je de ambachtslieden en daaronder de mensen van lager allooi

32
Q

waar woonde de derde stand

A

op het domein in hutten van hout en leem

33
Q

wat aten de derde stand

A

roggebroood met potage

34
Q

wat was de kleding van de derde stand

A

tuniek met grauwe kleuren

35
Q

wat waren de bezigheden van de derde stand

A

landbouwactiviteiten en huisnijverheid

36
Q

waarom was er een opkomst van de steden die voor plattelandsvlucht zorgde

A

door bevolkingsgroei, hogere landbouwopbrengsten en meer veiligheid

37
Q

wat was de opkomst van de steden

A

de koning wou meer macht dus hij zocht hulp bij de steden die machtiger werden. hij kreeg steun van de steden om zijn huurlingenleger te onderhouden. rijke stedelingen werden ook opgenomen in het bestuur. maar de grondadel behield haar privileges

38
Q

wat waren de eisen van de steden

A
  • horigen en lijfeigenen kregen in de stad vrijheid
  • adel moest hun meer voordelen geven om hen op het platteland te houden
  • derde stand kreeg meer politieke en economische macht
  • en ook een nieuw soort adel de ambtsadel en de geldadel
39
Q

hoe daalt de macht van de grondadel

A

De adel verliest macht en inkomsten uit grondbezit

zegaan hun rijkdom uiterlijk proberen te vertonen wat heel duur is

ze hebben financiele problemen, ze willen geen handel doen omdat het beneden hun waardigheid is

adel werdt afhankelijk van de vorst voor inkomsten, ze gingen wonen aan het hof waar ze taken doen binnen de hofhouding wat duur is en hun macht kost

40
Q

burgers willen adel worden

A
  • ze werden rijker en kregen meer bestuurlijke taken, ze wouden hun rijkdom omzetten naar privileges. dit doen ze door hun levenstijl te imiteren of trouwen met verarmde adel; maar enkel de toplaag van de derde stand kon adel worden
41
Q

wat waren de oorzaken dat de adel en de clerus hun bevoorrechte positie verloren

A
  • opkomende industrie = doet waarde grond dalen
  • de clerus verliest aanzien
  • ideeën verlichting = nieuwe ideeën die ingaan tegen de standen
42
Q

wat waren de gevolgen dat de adel en de clerus hun bevoorrechte positie verloren

A
  • burgerij wil ook politieke macht en komt vaker in opstand
  • de franse revolutie betekend de einde van de standensamenleving. in de 19e eeuw krijgen we een nieuwe indeling op economische situatie= klassensamenleving