jaar 2 h1 A Flashcards
l’ami(e) m/v
de vriend(in)
le copain, la copine
de vriend, de vriendin
le/la jeune
de jongere
la plage
het strand
la vie
het leven
déménager
verhuizen
parler
praten, spreken
montrer
laten zien
trouver
vinden
oublier
vergeten
aujourd’hui
vandaag
maintenant
nu
avec
met
après
na, daarna
enfin
eindelijk
difficile
moeilijk
je suis désolé(e)
het spijt me
faire de la plongée
duiken
jouer à la console
gamen
nager
zwemmen
depuis
sinds
ici
hier
mais
maar
où
waar
beaucoup (de)
veel
le mois
de maand
la réponse
het antwoord
l’ile (met dakje op i)
het eiland
l’ado
de tiener
l’endroit
de plek
il faut
je moet
commencer
beginnen
recontrer
ontmoeten
aimer
leuk vinden, houden van
arriver
aankomen
quand
wanneer, toen
par exemple
bijvoorbeeld
là-bas
daar
toujours
altijd
puis
vervolgens
c’est qui ton meilleur ami?
wie is je beste vriend?
c’est simon.
dat is simon.
il habite près de chez toi?
woont hij in de buurt?
oui, on habite dans la meme (dakje) rue.
ja, wij wonen in dezelfde straat
vous etes (dakje) souvent ensemble?
zijn jullie vaak samen?
oui, on est toujours ensemble.
ja, wij zijn altijd samen.
salut, ca (kringeltje) va?
hoi, hoe gaat het?
qu’est-ce que vous aimez faire?
wat vinden jullie leuk om te doen?
on aime bien jouer à la console.
wij gamen graag.
bonjour, tout le monde!
hallo allemaal!
repond-moi vite!
antwoord snel!
le journal, les journaux
het dagboek, de krant
l’été m
de zomer
travailler
werken
rigoler
lachen
lire
lezen