chapitre 5 - voyage au paradis n-f Flashcards
de vakantie
les vacances v mv
het vliegveld
l’aéroport m
het vliegtuig
l’avion m
in de bergen
à la montagne
het was
c’était
huren
louer
blijven
rester
vertellen
raconter
naar huis gaan
renter
vertrekken
partir
vallen
tomber
skiën
faire du ski
komen
venir
op de camping
au camping
Ben je op vakantie geweest?
Tu es parti(e) en vacances?
Ja, ik ben met vakantie geweest.
Oui, je suis parti(e) en vacances.
Heb je een leuke vakantie gehad?
Tu as passé de bonnes vacances?
Ja, het was super!
Oui, c’était super!
Waren jullie in een hotel?
Vous avez été à l’hôtel?
Nee, wij hebben een appartement gehuurd.
Non, on a loué un appartement.
meer
plus
minder
moins
de sneeuw
la neige
het hotel
l’hôtel m
de moutainbike
le VTT
gevaarlijk
dangereux, dangereuse
moeilijk
difficile
proberen
essayer
gemakkelijk
facile
gesloten
fermé(e)
grappig
marrant(e)
dankzij
grâce à
fietsen
faire du vélo
wandelen
faire une balade
Wat hebben jullie gedaan?
Qu’est-ce que vous avez fait?
Wij hebben geskied.
Nous avons fait du ski.
Was het mooi weer?
Il a fait beau?
Ja, maar het was koud. Het was min 5 graden.
Oui, mais il a fait froid. Il a fait moins 5 degrés.
het land
le pays