chapitre 2 - l'argent, ça va, ça vient... n-f Flashcards
1
Q
het (bij)baantje
A
le petit boulot / job
2
Q
zijn geld uitgeven
A
dépenser son argent
3
Q
sparen
A
faire des économies
4
Q
kosten
A
coûter
5
Q
nuttig
A
utile
6
Q
bezig zijn met / te
A
être en train de
7
Q
ik heb/ben zojuist
A
je viens de/d’
8
Q
zojuist (gedaan) hebben
A
venir de (faire)
9
Q
degene die
A
celui que m
celle que v
10
Q
het is om die reden dat
A
c’est pour ça/cela que
11
Q
het einde van de maand
A
la fin du mois
12
Q
elke woensdag
A
tous les mercredis
13
Q
nu is het genoeg
A
ça suffit maintenant
14
Q
eigenlijk
A
en fait
15
Q
kletsen
A
bavarder