chapitre 2 - l'argent, ça va, ça vient... n-f Flashcards

1
Q

het (bij)baantje

A

le petit boulot / job

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zijn geld uitgeven

A

dépenser son argent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sparen

A

faire des économies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kosten

A

coûter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

nuttig

A

utile

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bezig zijn met / te

A

être en train de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ik heb/ben zojuist

A

je viens de/d’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zojuist (gedaan) hebben

A

venir de (faire)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

degene die

A

celui que m

celle que v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het is om die reden dat

A

c’est pour ça/cela que

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het einde van de maand

A

la fin du mois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

elke woensdag

A

tous les mercredis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nu is het genoeg

A

ça suffit maintenant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eigenlijk

A

en fait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

kletsen

A

bavarder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

grappig

A

marrant(e)

17
Q

eindelijk

A

pour une fois

18
Q

handig, praktisch

A

practique

19
Q

op weg naar

A

en route pour

20
Q

jij ontvangt, jij krijgt

A

tu reçois

21
Q

het zakgeld

A

l’argent de poche m

22
Q

de spelcomputer

A

la console

23
Q

het tijdschrift

A

le magazine

24
Q

de mobiele telefoon

A

le portable

25
Q

de make-up

A

le maquillage

26
Q

de sneakers

A

les baskets v mv

27
Q

Spaar je?

A

Tu fais des économies?

28
Q

Nee, ik geef alles uit. / Ja, ik spaar voor een scooter.

A

Non, je dépense tout. / Oui, je fais des économies pour acheter un scooter.

29
Q

Wat heb je zojuist gekocht?

A

Qu’est-ce que tu viens d’acheter?

30
Q

Ik heb zojuist een clutch gekocht. Dat is een handtasje.

A

Je viens d’acheter un clutch. C’est un petit sac à main.

31
Q

Hoeveel heeft het gekost?

A

Ça a coûté combien?

32
Q

Het heeft 75 euro gekost. Dat is duur!

A

Ça a coûté 75 euros. C’est cher!

33
Q

Ik ken het woord niet in het Frans.

A

Je ne connais pas le mot en Français.