Italiaans kunnen, willen, moeten Flashcards
1
Q
kunnen
A
potere
2
Q
ik kan
A
(io) posso
3
Q
jij kunt
A
(tu) puoi
4
Q
hij kan
A
(lei/lui/Lei) può
5
Q
wij kunnen
A
(noi) possiamo
6
Q
jullie kunnen
A
(voi) potete
7
Q
zij kunnen
A
(loro) possono
8
Q
moeten
A
dovere
9
Q
ik moet
A
(io) devo
10
Q
jij moet
A
(tu) devi
11
Q
hij moet
A
(lei/lui/Lei) deve
12
Q
wij moeten
A
(noi) dobbiamo
13
Q
jullie moeten
A
(voi) dovete
14
Q
zij moeten
A
(loro) devono
15
Q
willen
A
volere