Italiaans 2-8 Flashcards
1
Q
de school
A
la scuola
2
Q
het kantoor
A
l’ufficio
3
Q
het werk; de baan
A
il lavoro
4
Q
werken
A
lavorare
5
Q
wie (in vragen)
A
chi
6
Q
in
A
in
7
Q
wie zijn zij?
A
chi sono loro?
8
Q
ik ken die persoon niet
A
non conosco quella persona
9
Q
dit is mijn moeder
A
questa è mia mamma
10
Q
hij is mijn broer
A
è mio fratello
11
Q
dit zijn mijn moeder en mijn vader
A
questi sono mia mamma e mio papà
12
Q
dit is niet mijn dochter
A
quella non è mia figlia
13
Q
dit is mijn Italiaanse vriend
A
questo è il mio amico italiano
14
Q
heeft hij een vriendin?
A
ha una fidanzata?
15
Q
heeft je vriend een baan?
A
il tuo fidanzato ha un lavoro?