Italiaans 2-3 Flashcards
1
Q
het gerecht
A
il piatto
2
Q
het glas
A
il bichiere
3
Q
het kopje
A
la tazza
4
Q
de fles
A
il bottiglia
5
Q
de koffie met melk
A
il latte macchiato
6
Q
het voorgerecht
A
l’antipasto
7
Q
het nagerecht
A
il dolce
8
Q
ik zou willen
A
vorrei
9
Q
je zou willen
A
vorresti
10
Q
zou je … willen?
A
desideri … ?
11
Q
wat; van
A
del (dei; della; delle)
12
Q
het ding
A
la cosa
13
Q
iets
A
qualcosa
14
Q
niets; niks
A
niente
15
Q
alles; iedereen; alle
A
tutto (tutta; tutti; tutte)