Italiaans Essere en Avere Flashcards
1
Q
zijn
A
essere
2
Q
ik ben
A
(io) sono
3
Q
jij bent
A
(tu) sei
4
Q
hij is
A
(lei/lui/Lei) è
5
Q
wij zijn
A
(noi) siamo
6
Q
jullie zijn
A
(voi) siete
7
Q
zij zijn
A
(loro) sono
8
Q
hebben
A
avere
9
Q
ik heb
A
(io) ho
10
Q
jij hebt
A
(tu) hai
11
Q
hij heeft
A
(lei/lui/Lei) ha
12
Q
wij hebben
A
(noi) abbiamo
13
Q
jullie hebben
A
(voi) avete
14
Q
zij hebben
A
(loro) hanno