Interne fysiologie, Hematologie, Nefrologie, Acute zorg Flashcards
Bij patiënten met nierfalen kan albuminurie optreden. Dit houdt in dat albumine door de nierfiltertjes ‘lekt’. Albumine is een plasma-eiwit dat in de lever wordt gevormd. De belangrijkste functie van albumine is het leveren van de colloïdosmotische druk, die belangrijk is voor de vochtuitwisseling in de weefsels. Daarnaast heeft albumine nog andere functies. Welke van de onderstaande uitspraken is onjuist?
1) Albumine heeft een bufferfunctie en helpt de pH van het bloed constant te houden.
2) Albumine vervult een transportfunctie, omdat het zich bindt aan allerlei stoffen en deze vervoert.
3) Albumine verzorgt de immuniteit in de vorm van specifieke antistoffen.
Het bloedplasma bestaat voor ruim 90% uit water, waarin groot- en kleinmoleculaire stoffen zijn opgelost. De grootmoleculaire stoffen zijn de plasma-eiwitten. De helft hiervan bestaat uit albumine, dat in de lever wordt gevormd. De belangrijkste functie van albumine is het leveren van de colloïdosmotische druk, die belangrijk is voor de vochtuitwisseling in de weefsels. Daarnaast is de bufferfunctie van belang, omdat albumine helpt de pH van het bloed op ongeveer 7,4 te handhaven. Tenslotte vervult albumine een bescheiden transportfunctie, omdat het zich bindt aan allerlei stoffen en deze vervoert. De tweede groep plasma-eiwitten wordt gevormd door de globulinen. Hun bijdrage aan de colloïdosmotische druk is veel geringer. De globulinen omvatten een grote verscheidenheid aan moleculen. Tot de bèta-globulinen behoren eiwitten die betrokken zijn bij de bloedstolling en bij de immuniteit; de gamma-globulinen verzorgen in belangrijke mate de immuniteit in de vorm van de specifieke antistoffen.
Bij een 60-jarige man op de afdeling interne geneeskunde is sprake van normovolemische hyponatriëmie. De natriumconcentratie in de urine is verhoogd. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak?
1) Braken
2) Diabetes insipidus
3) SIADH
SIADH, Het syndroom van inadequate secretie van antidiuretisch hormoon (SIADH) is een veelvoorkomende oorzaak van normovolemische hyponatriëmie. Het wordt gekenmerkt door een verhoogde afgifte van ADH zonder dat er hyperosmolaliteit of hypovolemie is. Bij diabetes insipidus is er juist te weinig ADH, wat leidt tot toegenomen diurese en dus tot hypernatriëmie. Als de hyponatriëmie het gevolg is van braken, zal het gevolg een hypovolemische hyponatriëmie zijn
Bij een 74-jarige vrouw op de afdeling interne geneeskunde is de natriumconcentratie in de urine verlaagd. Er is sprake van een toegenomen extracellulair vloeistofvolume. Wat is de meest waarschijnlijke onderliggende oorzaak?
1) Bijnierinsufficiëntie
2) Diarree
3) Hartfalen
1, Bij hartfalen zal het extracellulair vloeistofvolume toenemen doordat het bloed niet meer efficiënt rondgepompt kan worden, uit de bloedbaan zal treden en extracellulair zal ophopen.
Diarree kan de natriumconcentratie in de urine doen verlagen, maar leidt juist tot een verlaagd extracellulair vloeistofvolume.
In geval van een bijnierinsufficiëntie zal de bijnier niet meer voldoende aldosteron produceren, waardoor de natriumretentie afneemt en de natriumconcentratie in de urine zal toenemen.
Het hepatorenaal syndroom (HRS) is een relatief frequente en gevreesde complicatie. Levertransplantatie is vooralsnog de enige effectieve therapie voor HRS. Door het vaak snel progressieve beloop overlijden veel patiënten al voor het beschikbaar komen van een donorlever. Een aantal stappen in de pathofysiologie van het hepatorenaal syndroom staan hier beschreven.
Portale hypertensie Vasoconstrictie Gestoorde barrièrefunctie van het darmslijmvlies, waardoor darmbacteriën transloceren en zorgen voor ontstekingsmediatoren in het bloed Vasodilatatie Wat is de juiste volgorde?
1) 1-3-4-2
2) 1-4-3-2
3) 2-3-4-1
4) 4-3-2-1
Levercirrose met portale hypertensie zorgt voor een verhoogde druk in het portale vaatbed. Hierdoor wordt de barrièrefunctie van het darmslijmvlies verstoord en kunnen darmbacteriën in de mesenteriale lymfeklieren terechtkomen. Dit zorgt voor een chronische inflammatoire status waarbij ontstekingsmediatoren en vaatverwijdende mediatoren vrijkomen. Vasodilatatie zorgt voor hypotensie en hierdoor wordt het RAAS actief, treedt sympaticusactivatie op en neemt de ADH-productie toe. Dit leidt tot renale vasoconstrictie en een situatie waarin renale vasoconstrictoren de renale vasodilatatoren overheersen.
Bij een 56-jarige vrouw wordt een bloeddruk van 170/110 mmHg gemeten. Er wordt gestart met een thiazidediureticum. Bij het voorschrijven van diuretica moet rekening worden gehouden met mogelijke bijwerkingen. Thiazidediuretica kunnen leiden tot een hypokaliëmie. Via welk fysiologisch mechanisme vindt verlies van kalium plaats?
1) Het aanbod van Na+ in de verzamelbuis wordt vergroot aan de Na+/K+ uitwisselaars.
2) De inbouw van Na+/K+ uitwisselaars wordt vergroot.
3) De inbouw van Na+/K+ uitwisselaars wordt verkleind.
4) Via het remmen van de Na+K+2CL- symporter in het stijgende deel van de lis van Henle.
Thiazidediuretica remmen de Na+CL- symporter in de distale tubulus. Er wordt dus minder natrium geresorbeerd en er blijft meer natrium in de voorurine. Het aanbod van natrium in de verzamelbuis wordt vergroot. Daardoor kan er in de verzamelbuis meer Na+ uitgewisseld worden voor K+ en zal meer K+ het lichaam verlaten, wat leidt tot hypokaliëmie.
Een vrouw met flinke oedemen in de benen wordt behandeld met een lisdiureticum. Bij het voorschrijven van diuretica moet rekening worden gehouden met mogelijke bijwerkingen. Welke elektrolytstoornissen zijn mogelijk bij het gebruik van een lisdiureticum?
1) Hyperkaliëmie, hypercalciëmie
2) Hyperkaliëmie, hypocalciëmie
3) Hypokaliëmie, hypercalciëmie
4) Hypokaliëmie, hypocalciëmie
4, Lisdiuretica remmen de Na+K+2Cl- symporter in het stijgende deel van de lis van Henle. De heropname van natrium en kalium wordt geremd, wat kan leiden tot hypokaliëmie. Ca2+ beweegt mee met Cl-, daardoor kan een hypocalciëmie ontstaan. Ook wordt het aanbod van natrium aan de Na+/K+ uitwisselaars in de verzamelbuis verhoogd. Daardoor kan er in de verzamelbuis meer Na+ uitgewisseld worden voor K+ en zal meer K+ het lichaam verlaten, wat leidt tot hypokaliëmie.
Een 75-jarige man met ernstig chronisch nierfalen komt voor dialyse in het ziekenhuis. Vooraf wordt bloedonderzoek gedaan. Wat zal in het bloedonderzoek bij deze patiënt als gevolg van chronisch nierfalen opvallen ten aanzien van het kalium en calcium?
1) Hyperkaliëmie, hypercalciëmie
2) Hyperkaliëmie, hypocalciëmie
3) Hypokaliëmie, hypercalciëmie
4) Hypokaliëmie, hypocalciëmie
Bij ernstig chronisch nierfalen zijn de nieren niet meer in staat om adequaat kalium uit te scheiden, wat resulteert in hyperkaliëmie in het bloed. In gezonde nieren wordt inactief vitamine D omgezet in actief vitamine D. In chronisch zieke nieren is er sprake van een verminderde omzetting naar actief vitamine D, wat resulteert in een hypocalciëmie in het bloed.
Thyreoïditis van Hashimoto is een chronische auto-immuunziekte van de schildklier en de belangrijkste primaire oorzaak van hypothyreoïdie. Wat kan verwacht worden ten aanzien van het vrij T4 en het TSH in geval van hypothyreoïdie?
1) Vrij T4 verhoogd, TSH verhoogd
2) Vrij T4 verhoogd, TSH verlaagd
3) Vrij T4 verlaagd, TSH verhoogd
4) Vrij T4 verlaagd, TSH verlaagd
Het thyroïdstimulerend hormoon stimuleert de schildklier tot het aanmaken van thyroxine (T4). In geval van een hypothyreoïdie is sprake is van een verminderde schildklierfunctie. Kenmerkend is een verhoogde TSH, omdat er geen negatieve feedback meer is en een verlaagd vrij T4 vanwege de achterblijvende aanmaak.
Een 13-jarig meisje komt bij de huisarts vanwege menstruatiepijn. De huisarts wil naproxen voorschrijven. Op welke manier kan naproxen werken tegen menstruatiepijn?
1) Remmen van de aanmaak van progesteron
2) Remmen van de aanmaak van prostaglandine
3) Stimuleren van de aanmaak van COX-enzymen
2, NSAIDs remmen de activiteit van COX-enzymen en remmen de prostaglandinesynthese.
Bij een patiënt met een bijnierschorsinsufficiëntie is de concentratie ACTH sterk verhoogd. De concentratie cortisol en aldosteron in het bloed zijn nagenoeg nul. Van welke bijnierschorsinsufficiëntie is er hier sprake?
1) Primaire bijnierschorsinsufficiëntie
2) Secundaire bijnierschorsinsufficiëntie
3) Tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie
Bij primaire bijnierschorsinsufficiëntie is er een probleem van de bijnieren zelf. De bijnier reageert niet op ACTH en produceert geen aldosteron en cortisol. De hypofyse blijft maar doorgaan met het aanmaken van ACTH. Bij secundaire bijnierschorsinsufficiëntie speelt een probleem van de hypothalamus (tertiair) of hypofyse (secundair) en zal de concentratie ACTH juist verlaagd zijn.
Bij de huisarts wordt als toevalsbevinding een hoge bloeddruk gemeten. De huisarts overweegt te starten met een ACE-remmer. Wanneer een ACE-remmer wordt gegeven zal dit effect hebben op de secretie van aldosteron en ADH via het RAAS-systeem. Neemt de secretie van deze stoffen toe of af?
1) Aldosteronsecretie neemt toe, ADH-secretie neemt toe.
2) Aldosteronsecretie neemt toe, ADH-secretie neemt af.
3) Aldosteronsecretie neemt af, ADH-secretie neemt toe.
4) Aldosteronsecretie neemt af, ADH-secretie neemt af.
Een ACE-remmer remt de omzet van angiotensine 1 naar angiotensine 2. Daardoor vindt er minder ADH-secretie plaats in de hypofyse en vindt er minder aldosteronsecretie plaats in de bijnierschors.
Bij een man met enorme dorst en nycturie wordt diabetes insipidus gediagnosticeerd. Uit het lab blijkt dat het ADH niet verlaagd is. Is hier sprake van een centrale, nefrogene of gestationele diabetes insipidus?
1) Centrale
2) Gestationele
3) Nefrogene
3, De oorzaak van centrale diabetes insipidus is te weinig vasopressine door schade aan de hypothalamus of de hypofyse, of door genetische aanleg. Nefrogene diabetes insipidus ontstaat wanneer de nieren niet goed reageren op vasopressine. Gestationele diabetes insipidus treedt enkel op tijdens zwangerschap wanneer een enzym dat gemaakt wordt door de placenta, het ADH in de moeder afbreekt.
Een 19-jarige vrouw komt bij de internist in verband met analyse van een anemie. In de voorgeschiedenis is zij bekend bij de gynaecoloog met hypermenorroe. Via de huisarts is reeds bekend dat zij een hemoglobine van 5.1 mmol/l (7,5-10.0 mmol/l) met een MCV van 65 fL (80-100 fL) heeft. Er wordt vervolgbloedonderzoek ingezet. Welke waarde in het bijzonder zou je willen weten?
1) ferritine
2) foliumzuur
3) lactaatdehydrogenase (LD)
4) vitamine B12
1, Vanwege het lage MCV heeft patiënte waarschijnlijk een ijzergebrek ten gevolge van het overmatige menstrueel bloedverlies. Bij een ijzergebreksanemie (ook wel ferriprieve anemie genoemd) verwacht je een laag ferritine.
Een 18-jarige jongen wordt naar de spoedpoli van de internist verwezen in verband met sinds een week hoge koorts en diffuus hematomen. In het bloedonderzoek valt een pancytopenie op met afwijkend ogende lymfocyten en in het beenmergonderzoek worden veel blasten gezien. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
1) Acute lymfatische leukemie (ALL)
2) Multipel myeloom
3) Polycythemia vera
4) Trombotische trombocytopenische purpura (TTP)
1, Blasten (voorlopers van leukocyten) in een beenmergpunctie passen bij een acute leukemie; het feit dat de lymfocyten afwijkend ogen past meer bij lymfatische leukemie dan bij myeloïde leukemie. Zijn hematomen komen waarschijnlijk door de trombopenie en zijn koorts door een infectie (waar gevoeligheid voor is verhoogd vanwege de leukopenie).
Op de SEH presenteert zich een 42-jarige vrouw, zij is moe en geeft aan zich grote zorgen te maken omdat zij nu ineens ook gele sclerae heeft. Bij lichamelijk onderzoek valt inderdaad op dat zij icterisch is, verder zijn er geen afwijkingen. In het lab blijkt zij een anemie te hebben met een Hb van 3.8 mmol/l (7,5-10.0 mmol/l).
Aan de hand van je bevindingen verdenk je patiënte van een hemolytische anemie en laat je nog enkele waarden nabepalen in het lab om je verdenking te bevestigingen. Welke afwijkingen zal je vinden wanneer er inderdaad sprake is van een hemolytische anemie?
1) Hoog haptoglobine, hoog LD
2) Hoog haptoglobine, laag LD
3) Laag haptoglobine, hoog LD
4) Laag haptoglobine, laag LD
3, Wanneer er sprake is een hemolytische anemie zie je een hoog LD (dit past bij celverval) en een laag haptoglobine. Haptoglobine bindt zich aan kapotte rode bloedcellen waardoor het vrije gehalte aan haptoglobine bij hemolyse laag is. Het vrije haptoglobine is de waarde die wordt gemeten in het bloed.
Een 78-jarige man is bij de internist in verband met een milde normocytaire anemie. Initiële analyse heeft geen verklaring uitgewezen, daarom gaat de internist op zoek naar minder voor de hand liggende oorzaken. Welk van onderstaande zou een verklaring kunnen zijn?
1) Bijnierinsufficiëntie
2) Essentiële hypertensie
3) Hyperparathyreoïdie
4) Testosterondeficiëntie
4, Testosteron lijkt naast een functie als geslachtshormoon ook de hematopoëtische stamcel gevoeliger te maken voor het effect van erytropoëtine. De overige antwoorden zijn niet van invloed op de aanmaak van reticulocyten en erytrocyten.
Op de afdeling hematologie is een 56-jarige man opgenomen in verband met de behandeling voor een diffuus grootcellig B-cellymfoom (een hooggradig lymfoom). Als gevolg van de behandeling bestaat het risico op tumorlyse. Ter voorkoming van tumorlyse krijgt deze patiënt een medicijn dat ook vaak door reumatologen wordt voorgeschreven, het betreft:
1) allopurinol
2) diclofenac
3) leflunomide
4) methotrexaat
1, Allopurinol wordt gebruikt ter preventie van het tumorlysesyndroom. Een ander middel dat gebruikt wordt is rasburicase.
Welk van onderstaande lymfomen is een laaggradig lymfoom?
1) Burkittlymfoom
2) Diffuus grootcellig B-cellymfoom
3) Folliculair lymfoom
4) Mantelcellymfoom
3, De andere lymfomen zijn allemaal hooggradig.
Een patholoog bekijkt een biopt van een lymfeklier dat is afgenomen bij een 19-jarige man met lymfadenopathie. Hij ziet reed-sternbergcellen. Waar past dit het beste bij?
1) B-cellymfoom
2) Hodgkinlymfoom
3) Non-hodgkinlymfoom
4) T-cellymfoom
2, Reed-sternbergcellen zijn grote meerkernige cellen die microscopisch op uilenogen lijken. Ze worden gezien bij een hodgkinlymfoom. Dit kan zowel een B- als een T-cel hodgkinlymfoom zijn, maar B-cellymfomen komen veel vaker voor. Ook non-hodgkinlymfomen kunnen vanuit zowel B- als T-cellen afkomstig zijn en ook hierbij is het B-cel non-hodgkinlymfoom veel prevalenter.
Een 60-jarige man wordt geanalyseerd door de internist in verband met pijn in zijn rug. Bij bloedonderzoek vallen onder andere een anemie, een nierinsufficiëntie en een hypercalciëmie op. Beeldvormend onderzoek toont lytische bothaarden in de wervelkolom. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
1) Bechterew
2) Multipel myeloom
3) Ossale metastasering vanuit een prostaatcarcinoom
4) Spondylodiscitis
2, De combinatie anemie, nierinsufficiëntie en hypercalciëmie is klassiek voor multipel myeloom. Dit is een beenmergziekte waarbij er woekering van plasmacellen optreedt. Ook de lytische bothaarden passen hierbij. In theorie zouden alle bloeduitslagen ook bij metastasen vanuit een prostaatcarcinoom (of een andere primaire solide tumor) kunnen passen, echter zie je hier blastische bothaarden bij.
Een 28 jarige patiënte, in de voorgeschiedenis bekend met systemische lupus erythematodes (SLE), komt bij de gynaecoloog in verband met een derde spontane abortus. De gynaecoloog verwijst haar door naar de hematoloog voor verdere diagnostiek. Welke aandoening is op basis van deze gegevens het meest waarschijnlijk?
1) Antifosfolipidensyndroom
2) Essentiële trombocytose
3) Polycythemia vera
4) Proteïne C-deficiëntie
1, Vrouwen met het antifosfolipidensyndroom hebben een hoog tromboserisico en daarmee ook een hoog risico op miskramen. Soms komt het antifosfolipidensyndroom spontaan voor, maar vaak is het geassocieerd met andere aandoeningen zoals SLE.