Interne fysiologie, Hematologie, Nefrologie, Acute zorg Flashcards

1
Q

Bij patiënten met nierfalen kan albuminurie optreden. Dit houdt in dat albumine door de nierfiltertjes ‘lekt’. Albumine is een plasma-eiwit dat in de lever wordt gevormd. De belangrijkste functie van albumine is het leveren van de colloïdosmotische druk, die belangrijk is voor de vochtuitwisseling in de weefsels. Daarnaast heeft albumine nog andere functies. Welke van de onderstaande uitspraken is onjuist?

1) Albumine heeft een bufferfunctie en helpt de pH van het bloed constant te houden.
2) Albumine vervult een transportfunctie, omdat het zich bindt aan allerlei stoffen en deze vervoert.
3) Albumine verzorgt de immuniteit in de vorm van specifieke antistoffen.

A

Het bloedplasma bestaat voor ruim 90% uit water, waarin groot- en kleinmoleculaire stoffen zijn opgelost. De grootmoleculaire stoffen zijn de plasma-eiwitten. De helft hiervan bestaat uit albumine, dat in de lever wordt gevormd. De belangrijkste functie van albumine is het leveren van de colloïdosmotische druk, die belangrijk is voor de vochtuitwisseling in de weefsels. Daarnaast is de bufferfunctie van belang, omdat albumine helpt de pH van het bloed op ongeveer 7,4 te handhaven. Tenslotte vervult albumine een bescheiden transportfunctie, omdat het zich bindt aan allerlei stoffen en deze vervoert. De tweede groep plasma-eiwitten wordt gevormd door de globulinen. Hun bijdrage aan de colloïdosmotische druk is veel geringer. De globulinen omvatten een grote verscheidenheid aan moleculen. Tot de bèta-globulinen behoren eiwitten die betrokken zijn bij de bloedstolling en bij de immuniteit; de gamma-globulinen verzorgen in belangrijke mate de immuniteit in de vorm van de specifieke antistoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij een 60-jarige man op de afdeling interne geneeskunde is sprake van normovolemische hyponatriëmie. De natriumconcentratie in de urine is verhoogd. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak?

1) Braken
2) Diabetes insipidus
3) SIADH

A

SIADH, Het syndroom van inadequate secretie van antidiuretisch hormoon (SIADH) is een veelvoorkomende oorzaak van normovolemische hyponatriëmie. Het wordt gekenmerkt door een verhoogde afgifte van ADH zonder dat er hyperosmolaliteit of hypovolemie is. Bij diabetes insipidus is er juist te weinig ADH, wat leidt tot toegenomen diurese en dus tot hypernatriëmie. Als de hyponatriëmie het gevolg is van braken, zal het gevolg een hypovolemische hyponatriëmie zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bij een 74-jarige vrouw op de afdeling interne geneeskunde is de natriumconcentratie in de urine verlaagd. Er is sprake van een toegenomen extracellulair vloeistofvolume. Wat is de meest waarschijnlijke onderliggende oorzaak?

1) Bijnierinsufficiëntie
2) Diarree
3) Hartfalen

A

1, Bij hartfalen zal het extracellulair vloeistofvolume toenemen doordat het bloed niet meer efficiënt rondgepompt kan worden, uit de bloedbaan zal treden en extracellulair zal ophopen.
Diarree kan de natriumconcentratie in de urine doen verlagen, maar leidt juist tot een verlaagd extracellulair vloeistofvolume.
In geval van een bijnierinsufficiëntie zal de bijnier niet meer voldoende aldosteron produceren, waardoor de natriumretentie afneemt en de natriumconcentratie in de urine zal toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het hepatorenaal syndroom (HRS) is een relatief frequente en gevreesde complicatie. Levertransplantatie is vooralsnog de enige effectieve therapie voor HRS. Door het vaak snel progressieve beloop overlijden veel patiënten al voor het beschikbaar komen van een donorlever. Een aantal stappen in de pathofysiologie van het hepatorenaal syndroom staan hier beschreven.

Portale hypertensie
Vasoconstrictie
Gestoorde barrièrefunctie van het darmslijmvlies, waardoor darmbacteriën transloceren en zorgen voor ontstekingsmediatoren in het bloed
Vasodilatatie
Wat is de juiste volgorde?

1) 1-3-4-2
2) 1-4-3-2
3) 2-3-4-1
4) 4-3-2-1

A

Levercirrose met portale hypertensie zorgt voor een verhoogde druk in het portale vaatbed. Hierdoor wordt de barrièrefunctie van het darmslijmvlies verstoord en kunnen darmbacteriën in de mesenteriale lymfeklieren terechtkomen. Dit zorgt voor een chronische inflammatoire status waarbij ontstekingsmediatoren en vaatverwijdende mediatoren vrijkomen. Vasodilatatie zorgt voor hypotensie en hierdoor wordt het RAAS actief, treedt sympaticusactivatie op en neemt de ADH-productie toe. Dit leidt tot renale vasoconstrictie en een situatie waarin renale vasoconstrictoren de renale vasodilatatoren overheersen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij een 56-jarige vrouw wordt een bloeddruk van 170/110 mmHg gemeten. Er wordt gestart met een thiazidediureticum. Bij het voorschrijven van diuretica moet rekening worden gehouden met mogelijke bijwerkingen. Thiazidediuretica kunnen leiden tot een hypokaliëmie. Via welk fysiologisch mechanisme vindt verlies van kalium plaats?

1) Het aanbod van Na+ in de verzamelbuis wordt vergroot aan de Na+/K+ uitwisselaars.
2) De inbouw van Na+/K+ uitwisselaars wordt vergroot.
3) De inbouw van Na+/K+ uitwisselaars wordt verkleind.
4) Via het remmen van de Na+K+2CL- symporter in het stijgende deel van de lis van Henle.

A

Thiazidediuretica remmen de Na+CL- symporter in de distale tubulus. Er wordt dus minder natrium geresorbeerd en er blijft meer natrium in de voorurine. Het aanbod van natrium in de verzamelbuis wordt vergroot. Daardoor kan er in de verzamelbuis meer Na+ uitgewisseld worden voor K+ en zal meer K+ het lichaam verlaten, wat leidt tot hypokaliëmie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een vrouw met flinke oedemen in de benen wordt behandeld met een lisdiureticum. Bij het voorschrijven van diuretica moet rekening worden gehouden met mogelijke bijwerkingen. Welke elektrolytstoornissen zijn mogelijk bij het gebruik van een lisdiureticum?

1) Hyperkaliëmie, hypercalciëmie
2) Hyperkaliëmie, hypocalciëmie
3) Hypokaliëmie, hypercalciëmie
4) Hypokaliëmie, hypocalciëmie

A

4, Lisdiuretica remmen de Na+K+2Cl- symporter in het stijgende deel van de lis van Henle. De heropname van natrium en kalium wordt geremd, wat kan leiden tot hypokaliëmie. Ca2+ beweegt mee met Cl-, daardoor kan een hypocalciëmie ontstaan. Ook wordt het aanbod van natrium aan de Na+/K+ uitwisselaars in de verzamelbuis verhoogd. Daardoor kan er in de verzamelbuis meer Na+ uitgewisseld worden voor K+ en zal meer K+ het lichaam verlaten, wat leidt tot hypokaliëmie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een 75-jarige man met ernstig chronisch nierfalen komt voor dialyse in het ziekenhuis. Vooraf wordt bloedonderzoek gedaan. Wat zal in het bloedonderzoek bij deze patiënt als gevolg van chronisch nierfalen opvallen ten aanzien van het kalium en calcium?

1) Hyperkaliëmie, hypercalciëmie
2) Hyperkaliëmie, hypocalciëmie
3) Hypokaliëmie, hypercalciëmie
4) Hypokaliëmie, hypocalciëmie

A

Bij ernstig chronisch nierfalen zijn de nieren niet meer in staat om adequaat kalium uit te scheiden, wat resulteert in hyperkaliëmie in het bloed. In gezonde nieren wordt inactief vitamine D omgezet in actief vitamine D. In chronisch zieke nieren is er sprake van een verminderde omzetting naar actief vitamine D, wat resulteert in een hypocalciëmie in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Thyreoïditis van Hashimoto is een chronische auto-immuunziekte van de schildklier en de belangrijkste primaire oorzaak van hypothyreoïdie. Wat kan verwacht worden ten aanzien van het vrij T4 en het TSH in geval van hypothyreoïdie?

1) Vrij T4 verhoogd, TSH verhoogd
2) Vrij T4 verhoogd, TSH verlaagd
3) Vrij T4 verlaagd, TSH verhoogd
4) Vrij T4 verlaagd, TSH verlaagd

A

Het thyroïdstimulerend hormoon stimuleert de schildklier tot het aanmaken van thyroxine (T4). In geval van een hypothyreoïdie is sprake is van een verminderde schildklierfunctie. Kenmerkend is een verhoogde TSH, omdat er geen negatieve feedback meer is en een verlaagd vrij T4 vanwege de achterblijvende aanmaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een 13-jarig meisje komt bij de huisarts vanwege menstruatiepijn. De huisarts wil naproxen voorschrijven. Op welke manier kan naproxen werken tegen menstruatiepijn?

1) Remmen van de aanmaak van progesteron
2) Remmen van de aanmaak van prostaglandine
3) Stimuleren van de aanmaak van COX-enzymen

A

2, NSAIDs remmen de activiteit van COX-enzymen en remmen de prostaglandinesynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij een patiënt met een bijnierschorsinsufficiëntie is de concentratie ACTH sterk verhoogd. De concentratie cortisol en aldosteron in het bloed zijn nagenoeg nul. Van welke bijnierschorsinsufficiëntie is er hier sprake?

1) Primaire bijnierschorsinsufficiëntie
2) Secundaire bijnierschorsinsufficiëntie
3) Tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie

A

Bij primaire bijnierschorsinsufficiëntie is er een probleem van de bijnieren zelf. De bijnier reageert niet op ACTH en produceert geen aldosteron en cortisol. De hypofyse blijft maar doorgaan met het aanmaken van ACTH. Bij secundaire bijnierschorsinsufficiëntie speelt een probleem van de hypothalamus (tertiair) of hypofyse (secundair) en zal de concentratie ACTH juist verlaagd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij de huisarts wordt als toevalsbevinding een hoge bloeddruk gemeten. De huisarts overweegt te starten met een ACE-remmer. Wanneer een ACE-remmer wordt gegeven zal dit effect hebben op de secretie van aldosteron en ADH via het RAAS-systeem. Neemt de secretie van deze stoffen toe of af?

1) Aldosteronsecretie neemt toe, ADH-secretie neemt toe.
2) Aldosteronsecretie neemt toe, ADH-secretie neemt af.
3) Aldosteronsecretie neemt af, ADH-secretie neemt toe.
4) Aldosteronsecretie neemt af, ADH-secretie neemt af.

A

Een ACE-remmer remt de omzet van angiotensine 1 naar angiotensine 2. Daardoor vindt er minder ADH-secretie plaats in de hypofyse en vindt er minder aldosteronsecretie plaats in de bijnierschors.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij een man met enorme dorst en nycturie wordt diabetes insipidus gediagnosticeerd. Uit het lab blijkt dat het ADH niet verlaagd is. Is hier sprake van een centrale, nefrogene of gestationele diabetes insipidus?

1) Centrale
2) Gestationele
3) Nefrogene

A

3, De oorzaak van centrale diabetes insipidus is te weinig vasopressine door schade aan de hypothalamus of de hypofyse, of door genetische aanleg. Nefrogene diabetes insipidus ontstaat wanneer de nieren niet goed reageren op vasopressine. Gestationele diabetes insipidus treedt enkel op tijdens zwangerschap wanneer een enzym dat gemaakt wordt door de placenta, het ADH in de moeder afbreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een 19-jarige vrouw komt bij de internist in verband met analyse van een anemie. In de voorgeschiedenis is zij bekend bij de gynaecoloog met hypermenorroe. Via de huisarts is reeds bekend dat zij een hemoglobine van 5.1 mmol/l (7,5-10.0 mmol/l) met een MCV van 65 fL (80-100 fL) heeft. Er wordt vervolgbloedonderzoek ingezet. Welke waarde in het bijzonder zou je willen weten?

1) ferritine
2) foliumzuur
3) lactaatdehydrogenase (LD)
4) vitamine B12

A

1, Vanwege het lage MCV heeft patiënte waarschijnlijk een ijzergebrek ten gevolge van het overmatige menstrueel bloedverlies. Bij een ijzergebreksanemie (ook wel ferriprieve anemie genoemd) verwacht je een laag ferritine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een 18-jarige jongen wordt naar de spoedpoli van de internist verwezen in verband met sinds een week hoge koorts en diffuus hematomen. In het bloedonderzoek valt een pancytopenie op met afwijkend ogende lymfocyten en in het beenmergonderzoek worden veel blasten gezien. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1) Acute lymfatische leukemie (ALL)
2) Multipel myeloom
3) Polycythemia vera
4) Trombotische trombocytopenische purpura (TTP)

A

1, Blasten (voorlopers van leukocyten) in een beenmergpunctie passen bij een acute leukemie; het feit dat de lymfocyten afwijkend ogen past meer bij lymfatische leukemie dan bij myeloïde leukemie. Zijn hematomen komen waarschijnlijk door de trombopenie en zijn koorts door een infectie (waar gevoeligheid voor is verhoogd vanwege de leukopenie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op de SEH presenteert zich een 42-jarige vrouw, zij is moe en geeft aan zich grote zorgen te maken omdat zij nu ineens ook gele sclerae heeft. Bij lichamelijk onderzoek valt inderdaad op dat zij icterisch is, verder zijn er geen afwijkingen. In het lab blijkt zij een anemie te hebben met een Hb van 3.8 mmol/l (7,5-10.0 mmol/l).

Aan de hand van je bevindingen verdenk je patiënte van een hemolytische anemie en laat je nog enkele waarden nabepalen in het lab om je verdenking te bevestigingen. Welke afwijkingen zal je vinden wanneer er inderdaad sprake is van een hemolytische anemie?

1) Hoog haptoglobine, hoog LD
2) Hoog haptoglobine, laag LD
3) Laag haptoglobine, hoog LD
4) Laag haptoglobine, laag LD

A

3, Wanneer er sprake is een hemolytische anemie zie je een hoog LD (dit past bij celverval) en een laag haptoglobine. Haptoglobine bindt zich aan kapotte rode bloedcellen waardoor het vrije gehalte aan haptoglobine bij hemolyse laag is. Het vrije haptoglobine is de waarde die wordt gemeten in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een 78-jarige man is bij de internist in verband met een milde normocytaire anemie. Initiële analyse heeft geen verklaring uitgewezen, daarom gaat de internist op zoek naar minder voor de hand liggende oorzaken. Welk van onderstaande zou een verklaring kunnen zijn?

1) Bijnierinsufficiëntie
2) Essentiële hypertensie
3) Hyperparathyreoïdie
4) Testosterondeficiëntie

A

4, Testosteron lijkt naast een functie als geslachtshormoon ook de hematopoëtische stamcel gevoeliger te maken voor het effect van erytropoëtine. De overige antwoorden zijn niet van invloed op de aanmaak van reticulocyten en erytrocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Op de afdeling hematologie is een 56-jarige man opgenomen in verband met de behandeling voor een diffuus grootcellig B-cellymfoom (een hooggradig lymfoom). Als gevolg van de behandeling bestaat het risico op tumorlyse. Ter voorkoming van tumorlyse krijgt deze patiënt een medicijn dat ook vaak door reumatologen wordt voorgeschreven, het betreft:

1) allopurinol
2) diclofenac
3) leflunomide
4) methotrexaat

A

1, Allopurinol wordt gebruikt ter preventie van het tumorlysesyndroom. Een ander middel dat gebruikt wordt is rasburicase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welk van onderstaande lymfomen is een laaggradig lymfoom?

1) Burkittlymfoom
2) Diffuus grootcellig B-cellymfoom
3) Folliculair lymfoom
4) Mantelcellymfoom

A

3, De andere lymfomen zijn allemaal hooggradig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een patholoog bekijkt een biopt van een lymfeklier dat is afgenomen bij een 19-jarige man met lymfadenopathie. Hij ziet reed-sternbergcellen. Waar past dit het beste bij?

1) B-cellymfoom
2) Hodgkinlymfoom
3) Non-hodgkinlymfoom
4) T-cellymfoom

A

2, Reed-sternbergcellen zijn grote meerkernige cellen die microscopisch op uilenogen lijken. Ze worden gezien bij een hodgkinlymfoom. Dit kan zowel een B- als een T-cel hodgkinlymfoom zijn, maar B-cellymfomen komen veel vaker voor. Ook non-hodgkinlymfomen kunnen vanuit zowel B- als T-cellen afkomstig zijn en ook hierbij is het B-cel non-hodgkinlymfoom veel prevalenter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Een 60-jarige man wordt geanalyseerd door de internist in verband met pijn in zijn rug. Bij bloedonderzoek vallen onder andere een anemie, een nierinsufficiëntie en een hypercalciëmie op. Beeldvormend onderzoek toont lytische bothaarden in de wervelkolom. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1) Bechterew
2) Multipel myeloom
3) Ossale metastasering vanuit een prostaatcarcinoom
4) Spondylodiscitis

A

2, De combinatie anemie, nierinsufficiëntie en hypercalciëmie is klassiek voor multipel myeloom. Dit is een beenmergziekte waarbij er woekering van plasmacellen optreedt. Ook de lytische bothaarden passen hierbij. In theorie zouden alle bloeduitslagen ook bij metastasen vanuit een prostaatcarcinoom (of een andere primaire solide tumor) kunnen passen, echter zie je hier blastische bothaarden bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een 28 jarige patiënte, in de voorgeschiedenis bekend met systemische lupus erythematodes (SLE), komt bij de gynaecoloog in verband met een derde spontane abortus. De gynaecoloog verwijst haar door naar de hematoloog voor verdere diagnostiek. Welke aandoening is op basis van deze gegevens het meest waarschijnlijk?

1) Antifosfolipidensyndroom
2) Essentiële trombocytose
3) Polycythemia vera
4) Proteïne C-deficiëntie

A

1, Vrouwen met het antifosfolipidensyndroom hebben een hoog tromboserisico en daarmee ook een hoog risico op miskramen. Soms komt het antifosfolipidensyndroom spontaan voor, maar vaak is het geassocieerd met andere aandoeningen zoals SLE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een 70-jarige man presenteert zich op de spoedeisende hulp met trombose op verscheidene plekken in zijn lichaam (veneuze mesenteriaaltrombose, veneus nierinfarct rechts, beiderzijds longembolieën). Welk van onderstaande aandoeningen kan hier verklarend voor zijn?

1) Afibrinogenemie
2) Antifosfolipidensyndroom
3) Hemofilie B
4) Ziekte van Von Willebrand

A

2, Het antifosfolipidensyndroom kan zich presenteren met trombose op meerdere plekken tegelijk (catastrofaal antifosfolipidensyndroom). De overige aandoeningen geven juist een verhoogde bloedingsneiging.

23
Q

Een 70-jarige man, bekend met gemetastaseerd colorectaal carcinoom, wordt sinds een week behandeld met dalteparine in verband met bij toeval gevonden longembolieën (evaluatie-CT-scan). Hij wordt verwezen naar de SEH omdat hij sinds vanochtend overal blauwe plekken en herhaaldelijk epistaxes heeft. In het lab valt een trombocytengetal van 7 op en is zijn hemoglobine licht verlaagd (6.5 mmol/L). Er is geen sprake van hemolyse en zijn fibrinogeen is normaal. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring?

1) Diffuse intravasale stolling (DIS)
2) Heparinegeïnduceerde trombocytopenie (HIT)
3) Idiopatische trombocytopenische purpura (ITP)
4) Trombotische trombocytopenische purpura (TTP)

A

2, Indien patiënten starten met een behandeling met (ongefractioneerd) heparine en binnen 4 tot 10 dagen nadien een trombopenie ontwikkelen, is dit sterk verdacht voor een HIT. Als de zogenaamde HIT-test in het lab positief is, moet de gestarte antistolling vervangen worden door fondaparinux. Ontbreken van hemolyse pleit tegen TTP en een normaal fibrinogeen tegen DIS.

24
Q

Een 80-jarige vrouw wordt op de SEH gezien in verband met een grote intracerebrale bloeding. Zij gebruikt acenocoumarol vanwege atriumfibrilleren en haar INR blijkt flink doorgeschoten te zijn naar 8. Wat is medicamenteus gezien nu het meest aangewezen beleid?

1) 4-factorenconcentraat (cofact) toedienen
2) 4-factorenconcentraat (cofact) en vitamine K toedienen
3) Fresh frozen plasma (FFP) toedienen
4) Vitamine K toedienen

A

2, Acenocoumarol antagoneert vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren. Om acenocoumarol te couperen dient dan ook vitamine K te worden toegediend. Dit werkt echter niet meteen, in de acute setting dient dan ook 4-factorenconcentraat (waarin de vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren zitten) te worden toegediend om de INR snel te laten dalen. Cofact is echter ook snel weer uitgewerkt, en daarom is de vitamine K-toediening belangrijk, omdat dit op de langere termijn werkt.

25
Q

Een 50-jarige man komt al jaren op controle bij de nefroloog in verband met een niertransplantatie in de voorgeschiedenis vanwege IgA-nefropathie. Bij zijn meest recente controle klaagt hij over nachtzweten en afvallen. De nefroloog vindt inguinale en axillaire lymfadenopathie. De nefroloog denkt aan PTLD (post-transplant lymfoproliferative disease). Welk van onderstaande aandoeningen valt hieronder?

1) Diffuus grootcellig B-cellymfoom door CMV (cytomegalovirus)
2) Hodgkinlymfoom door EBV (epstein-barrvirus)
3) Parvovirus B19
4) Reactivatie van tuberculose

A

2, Patiënten die langdurig immunosuppressiva gebruiken na een niertransplantatie, hebben een verhoogd risico op het krijgen van een lymfoom. De pathogenese verloopt via het epstein-barrvirus. Dit kan zowel een hodgkinlymfoom als een diffuus grootcellig B-cellymfoom betreffen.

26
Q

Een 65-jarige vrouw wordt opgenomen met een ischemisch CVA van haar rechterhemisfeer. In het lab valt een hemoglobine van 11.0 mmol/l op. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van haar CVA?

1) Atherosclerose
2) Atriumfibrilleren
3) Myelodysplastisch syndroom
4) Polycythemia vera

A

4, Polycythemia vera is een beenmergaandoening waarbij door een mutatie (meestal een JAK2-mutatie) ongecontroleerde, EPO-onafhankelijke aanmaak van erytrocyten plaatsvindt. Het hierdoor verhoogde hemoglobinegehalte zorgt voor visceus bloed, waardoor er een hoger risico bestaat op het optreden van trombo-embolische events.

27
Q

Een 55-jarige man is bekend met hemofilie A. Hij heeft zich gestoten aan zijn onderbeen en er ontstaat meteen een groot hematoom. Hij moet nu naar het ziekenhuis komen om een bepaald medicament toegediend te krijgen, om verdere uitbreiding van het hematoom te voorkomen. Welk medicament is dit?

1) Factor VIII
2) Factor IX
3) Fibrinogeen
4) Fresh frozen plasma

A

1, Hemofilie A kenmerkt zich door een tekort aan factor VIII. Bij een bloeding moet deze factor acuut gesuppleerd worden.

28
Q

Een 69-jarige vrouw wordt gezien door de internist in verband met obstipatie, misselijkheid en sufheid. Welke elektrolytstoornis ligt waarschijnlijk ten gronde aan deze klachten?

1) Hypercalciëmie
2) Hyperkaliëmie
3) Hypomagnesiëmie
4) Hyponatriëmie

A

1, Dit past het beste bij een hypercalciëmie.
Een hyponatriëmie geeft ook sufheid en misselijkheid, maar geen obstipatie.
Een hypomagnesiëmie geeft vooral spierkrampen.
Een hyperkaliëmie geeft spierzwakte en hartritmestoornissen.

29
Q

Bij welk diureticum past de volgende beschrijving het beste? Het middel heeft het meeste een diuretisch effect, weinig effect op bloeddrukverlaging en kan een hypokaliëmie geven.

1) Chloorthalidon
2) Furosemide
3) Hydrochloorthiazide
4) Spironolacton

A

2, Furosemide is een lisdiureticum en voldoet aan de bovenstaande beschrijving.
Chloorthalidon en hydrochloorthiazide zijn thiazidediuretica: ze hebben een weinig diuretisch effect, werken wel bloeddrukverlagend en kunnen hyponatriemie geven.
Spironolacton is een kaliumsparend diureticum met zowel een diuretisch als een bloeddrukverlagend effect, met hyperkaliemie als bijwerking.

30
Q

Een 32-jarige vrouw is op dit moment 9 weken zwanger en opgenomen op de gynaecologie in verband met hyperemesis gravidarum, waarbij zij al tweedagelijks braakt. De gynaecoloog vraagt je in consult om mee te kijken naar haar nierfunctie, deze lijkt namelijk achteruit te zijn gegaan. Op basis van je anamnese maak je een differentiaaldiagnose, welke oorzaak voor de achteruitgang van de nierfunctie staat hierin bovenaan?

1) Anti-emeticagebruik, zoals metoclopramide
2) Dehydratie door braken
3) Fysiologische achteruitgang van de nierfunctie tijdens zwangerschap
4) Postrenale obstructie door uitzetten van de uterus

A

2, Ten gevolge van het vele braken heeft zij veel vocht verloren, hierdoor is er een verminderd effectief circulerend volume en dit leidt tot een prerenale achteruitgang van de nierfunctie.

31
Q

Je bent coassistent op de afdeling nefrologie en wordt in consult gevraagd door de assistent urologie bij een 69-jarige man bekend met benigne prostaathyperplasie, die opgenomen is met een urineweginfectie. Bij laboratoriumonderzoek wordt een eGFR van 21 ml/min gevonden, die voorheen 75 ml/min was. Welk aanvullend onderzoek is het meest aangewezen om de oorzaak van deze acute nierfunctiestoornis te achterhalen?

1) Auto-immuunlaboratoriumdiagnostiek
2) CT-abdomen
3) Echo nieren
4) Nierbiopt

A

3, Je denkt in dit geval aan een postrenale oorzaak voor de achteruitgang in nierfunctie. Het probleem zou zowel kunnen zijn dat de prostaat nog verder vergroot is en zorgt voor obstructie, dan wel dat er sprake is van hydronefrose bij bijvoorbeeld een urineweginfectie. Een echo nieren is een non-invasieve manier om dit te onderzoeken.

32
Q

Een man ligt opgenomen op de afdeling nefrologie. Hij is bekend met chronische nierfunctiestoornissen en ligt nu opgenomen ter analyse van een acute achteruitgang van zijn nierfunctie. Op dit moment heeft hij een eGFR van 6 ml/min. Bij lichamelijk onderzoek wordt pericardwrijven gehoord. Verdere labuitslagen tonen: kalium 7.8 (3,5-5,0 mmol/l), ureum 45 (<6,5 mmol/l) en pH 7,1 (7,35-7,45). Welk van de volgende gegevens is geen acute reden om te dialyseren?

1) eGFR van 6
2) Kalium van 7.8
3) pH van 7.1
4) Uremische pericarditis

A

1, De klaring of de hoogte van het kreatinine is geen acute reden om te dialyseren. Een kalium dat niet reageert op medicatie of extreem hoog is, een pH < 7,15 en een uremische pericarditis zijn wel redenen om acuut te dialyseren. Daarnaast is refractaire overvulling ook een reden.

33
Q
Een 67-jarige man wordt verwezen naar de internist in verband met plotse achteruitgang van zijn nierfunctie. De huisarts heeft hem enkele weken geleden behandeld met flucloxacilline (een penicilline) voor een erysipelas. De man is nu volledig klachtenvrij. Bij lichamelijk onderzoek zie je een euvolemische patiënt. In het urinesediment worden leukocyten gevonden, geen eiwit, geen erytrocyten en geen bacteriën. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de achteruitgang van de nierfunctie?
1) Acute tubulusnecrose (ATN)
2) 
Post-infectieuze glomerulonefritis
3) Tubulo-interstitiële nefritis (TIN)
4) Urineweginfectie
A

3, Een TIN is een renale allergische reactie op een geneesmiddel. Met name antibiotica, o.a. flucloxacilline, maar ook NSAID’s zijn berucht. Vaak verloopt een TIN asymptomatisch en in het urinesediment worden typisch leukocyten (zonder bacteriën) en eosinofiele granulocyten gezien.

34
Q

Een 67-jarige man is na een reanimatie opgenomen op de intensive care. Inmiddels heeft hij een bloeddruk van 123/78 mmHg, een pols van 67/min, een saturatie van 97% zonder zuurstof en is hij neurologisch en cardiologisch stabiel. Bij binnenkomst heeft hij een katheter gekregen om de urineproductie goed te kunnen monitoren. Hij heeft ondanks vulling middels infuus geen urineproductie. Wat is de meest waarschijnlijke reden van zijn anurie?

1) Acute tubulusnecrose (ATN)
2) Hypovolemie
3) Retentieblaas
4) Tubulo-interstitiële nefritis (TIN)

A

Een ATN ontstaat ten gevolge van tijdelijke hypoxemie of ischemie van de niertubuli, bijvoorbeeld bij een circulatiestilstand. Het kenmerkt zich door anurie of oligurie ondanks vulling. Het heeft op dat moment ook geen zin om iemand te vullen als die euvolemisch is, omdat dan het risico op overvulling bestaat. Indien de ATN herstelt ontstaat er vaak een polyure fase.

35
Q

Een 42-jarige man presenteert zich met oedemen op de SEH. In het lab blijkt hij een laag albumine te hebben en in de urine wordt veel eiwit gevonden. De internist denkt aan een nefrotisch syndroom en vraagt je een bepaalde waarde na te laten bepalen in het lab. Welke van onderstaande bloedwaarden is geïndiceerd?

1) Ferritine
2) NT-proBNP
3) Triglyceriden
4) Vitamine D

A

3, Primair aan een nefrotisch syndroom ligt een nieraandoening. De symptomen die aanwezig zijn bij een nefrotisch syndroom zijn: proteïnurie, hypoalbuminemie en hypertriglyceridemie. Tevens is er vaak een verhoogde stollingsneiging.

36
Q

Een 78-jarige vrouw presenteert zich op de SEH met extreme spierkrampen die zij niet meer kan verdragen. Voorafgaand aan dat je patiënt gaat zien, vertelt de verpleegkundige je dat zij bij het meten van de bloeddruk een typische flexie van de pols en metacarpofalangeale gewrichten laat zien, met een extensie van de DIP- en PIP-gewrichten. Tevens blijkt er sprake van een hypocalciëmie in het lab. Hoe heet de karakteristieke beweging die patiënte maakt bij het opmeten van de bloeddruk?

1) Teken van Chvostek
2) Teken van Cullen
3) Teken van Murphy
4) Teken van Trousseau

A

4, Dit is het teken van Trousseau. Bij een hypocalciëmie kan je ook het teken van Chvostek zien, dit is een trigger van de nervus facialis.

37
Q

Een 71-jarige man is opgenomen op de afdeling oncologie in verband met algehele achteruitgang bij een cerebraal gemetastaseerd melanoom. Bij labcontrole blijkt er sprake van een hyponatriëmie van 121 met een lage plasma-osmolaliteit. Urineonderzoek laat zowel een hoog natrium als een hoge osmolaliteit zien. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hyponatriëmie?

1) Hyperglykemie
2) Ondervulling ten gevolge van braken
3) Syndroom van inadequate secretie van antidiuretisch hormoon (SIADH)
4) Het ‘tea and toast’-syndroom

A

3, Een combinatie van hoog urine natrium en osmolaliteit past het beste bij een SIADH. Meest waarschijnlijk wordt de SIADH veroorzaakt door zijn cerebrale metastasen. Ondervulling geeft een laag urinenatrium en een hoge urine-osmolaliteit en bij het ‘tea and toast’-syndroom zijn zowel het natrium als de osmolaliteit in de urine laag. Bij een hyperglykemie zal de plasma-osmolaliteit hoog zijn.

38
Q

Een 71-jarige man wordt opgenomen op de afdeling nefrologie in verband met nierfunctiestoornissen ten gevolge van urineretentie. Er wordt een katheter geplaatst, waarna de diurese op gang komt. De volgende dag controleer je de nierfunctie en blijkt deze verder achteruit te zijn gegaan. Wat is hiervan de meest waarschijnlijke oorzaak?

1) Nog niet volledig opgeheven obstructie
2) Polyure fase na opheffen van obstructie
3) Sepsis door introductie van een bacterie bij katheterplaatsing
4) Tubulo-interstitiële nefritis

A

2, Ten tijde van een retentieblaas kan er door oplopende druk, niet alleen in de blaas maar later ook in de tubuli, tubulaire schade ontstaan. Bij het opheffen van de retentieblaas en daarmee het wegnemen van de druk, kan er door herstel van tubulaire schade een compensatoire reactie van de tubuli ontstaan waarbij er polyurie optreedt. Dit dient na opheffen van een obstructie altijd te worden gemonitord; indien er sprake is van polyurie dient er vochtsuppletie plaats te vinden om dehydratie en daarmee achteruitgang van de nierfunctie te voorkomen.

39
Q

Een 80-jarige man met in de voorgeschiedenis decompensatio cordis, waarvoor furosemide en lisinopril, presenteert zich op de SEH in verband met braken en diarree. Hij blijkt een kalium van 2.5 mmol/l (normaalwaarde 3.5 – 5 mmol/l) te hebben. Zijn urinekalium is 50 mmol/l (verhoogd). Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hypokaliëmie?

1) Braken
2) Diarree
3) Furosemide
4) Lisinopril

A

3, Zowel diarree als braken zorgen voor een extrarenaal kaliumverlies. Hierbij zal het urinekalium laag zijn. Furosemide zorgt voor renaal kaliumverlies en gaat dus gepaard met een hoog urinekalium. Lisinopril werkt kaliumsparend en kan dus juist een hyperkaliëmie geven.

40
Q

Op de SEH zie je een 52-jarige vrouw met een hyperkaliëmie van 7.1 mmol/l (3,5-5,0 mmol/l). Het ECG toont tevens afwijkingen passend bij een hyperkaliëmie. Welk medicijn is nu als eerste geïndiceerd om toe te dienen?

1) Calciumgluconaatbolus
2) Insuline-glucosebolus
3) Natriumbicarbonaatbolus
4) Resonium oraal

A

1, Een ernstige hyperkaliëmie kan ritmestoornissen geven. Deze patiënte heeft reeds afwijkingen op het ECG (zoals spitse T-toppen en een verbreed QRS-complex) waardoor het risico op ritmestoornissen verhoogd is. Om die reden geef je calcium in de vorm van calciumgluconaat, dat zorgt voor membraanstabilisatie van cardiale cellen en daarmee het risico op ritmestoornissen doet afnemen. De andere middelen zijn allemaal effectief voor het laten dalen van het kalium.

41
Q

Een zwaar ondervoede patiënt wordt opgenomen in het ziekenhuis. Er wordt gestart met sondevoeding. Je bent bang voor het optreden van het refeeding-syndroom. Welk beleid is aangewezen?

1) Albumine opvolgen en thiaminesuppletie
2) Albumine opvolgen en vitamine C-suppletie
3) Elektrolyten opvolgen en thiaminesuppletie
4) Elektrolyten opvolgen en vitamine C-suppletie

A

3, Het refeeding-syndroom kan ontstaan na een periode van vasten of verminderde intake. Wanneer het lichaam geen koolhydraten kan gebruiken voor energievorming, gaat het over op andere energiebronnen (eiwitten en vetten). Wanneer er weer koolhydraten binnenkomen, stijgt het insuline in ons bloed en wordt de glycolyse geactiveerd. Hierbij is veel ATP nodig en om die reden wordt er veel fosfaat verbruikt. Secundair aan een insulinestijging kunnen er ook een hypomagnesiëmie en een hypokaliëmie ontstaan. Thiamine (vitamine B1) is een co-enzym in de glycolyse en raakt snel uitgeput, omdat het lichaam hiervan weinig voorraad heeft.

42
Q

Een 69-jarige vrouw is bekend met een ossaal gemetastaseerd mammacarcinoom. Ze presenteert zich op de SEH met sufheid en braken. Ze blijkt een hypercalciëmie van 3.30 mmol/l te hebben (normaalwaarde 2.10 – 2.55 mmol/l). Haar PTH blijkt 12 pmol/l te zijn (verhoogd), haar nierfunctie is goed. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hypercalciëmie?

1) Ossale metastasen
2) Paraneoplastisch fenomeen
3) Primaire hyperparathyreoïdie
4) Tertiaire hyperparathyreoïdie

A

3, Ossale metastasen kunnen door osteolyse (activiteit van osteoclasten) voor een verhoogd calcium zorgen. Dit gaat echter gepaard met een onderdrukt PTH. Ook kan er een paraneoplastisch fenomeen optreden waarbij de tumor een PTH-related peptide aanmaakt dat voor een verhoogd calcium zorgt. Ook dit gaat gepaard met een onderdrukt PTH. Indien het PTH verhoogd is, zit het probleem in de bijschildklier. Bij een slechte nierfunctie kan de bijschildklier veel PTH gaan afgeven om de verminderde omzetting van vitamine D in de nieren te compenseren. In dit geval is de nierfunctie echter goed, de meest waarschijnlijke oorzaak is dus een primaire hyperparathyreoïdie door een bijschildklieradenoom.

43
Q

Op de afdeling interne geneeskunde ligt een patiënt met een metabole acidose. Er blijkt sprake van een verhoogde anion gap, wat kan wijzen op een overproductie van zuren. Om de metabole acidose verder te analyseren wil je een osmol gap bepalen. De arts-assistent vraagt je welke twee labwaarden er naast het natrium en de gemeten osmolaliteit nog meer moeten worden bepaald. Dit zijn:

1) Glucose en bicarbonaat
2) Glucose en ureum
3) Lactaat en bicarbonaat
4) Lactaat en ureum

A

2, De osmol gap wordt berekend door het verschil te berekenen tussen 1) de osmolaliteit gemeten in het plasma door het laboratorium en 2) de berekende osmolaliteit. De osmolaliteit bereken je door: 2 x [Na+] + glucose + ureum, maar er zijn ook hele handige rekentools te vinden op https://internisten.nl/osmol-gap.

44
Q

Je bent coassistent op de afdeling interne geneeskunde. Samen met de arts-assistent heb je net een bloedgas geprikt bij een patiënt die bij jullie op de afdeling opgenomen ligt. Jullie hebben bepaald dat er sprake is van een metabole acidose. De arts-assistent vraagt je om de anion gap gecorrigeerd voor het albumine te berekenen om erachter te komen wat de oorzaak is van de metabole acidose. Hoe doe je dit?

1) [Na+] – ([Cl-] + [HCO3-])
2) (2 x [Na+]) – ([Cl-] + [HCO3-])
3) [Na+] + glucose + ureum
4) (2 x [Na+]) + glucose + ureum

A

1, Bij de anion gap gaat het om het verschil tussen alle positief geladen deeltjes (kationen) en alle negatief geladen deeltjes (anionen). Natrium is het belangrijkste kation; in sommige landen wordt hierbij ook kalium meegenomen. Chloor en bicarbonaat vormen de grootste hoeveelheid anionen. Er blijven dus altijd kleine hoeveelheden kationen aanwezig die in de berekening niet worden meegenomen. Voorbeelden zijn fosfaat, uraat, geïoniseerd calcium en magnesium. Correctie voor albumine is nodig omdat het vele bindingsplaatsen voor zowel positieve als negatieve deeltjes heeft en daardoor afhankelijk van de pH van grote invloed kan zijn op de berekende aniongap. Je kan altijd gebruik maken van deze rekentool: https://internisten.nl/anion-gap.

45
Q

Een 32-jarige man presenteert zich geagiteerd op de SEH. Hij is boos op de verpleging en slaat tegen de deuren. Zijn vriendin vertelt je dat hij wel vaker drugs gebruikt, maar dat het nu echt uit de hand is gelopen. Bij lichamelijk onderzoek is hij moeilijk te onderzoeken, maar er is in ieder geval sprake van een tachycardie, hypertensie, hyperthermie en mydriasis. Van welke intoxicatie is er hier het meest waarschijnlijk sprake?

1) Cannabis
2) Cocaïne
3) GHB
4) Heroïne

A

2, De symptomen bij lichamelijk onderzoek passen bij het adrenerg toxidroom. Intoxicaties die hierbij horen zijn onder andere cocaïne en MDMA (xtc).

46
Q

Een 65-jarige man presenteert zich op de spoedeisende hulp met acuut ontstane pijn op de borst. Bij lichamelijk onderzoek heeft hij een saturatie van 92%, een pols van 120/minuut en een bloeddruk van 85/50 mmHg. Er wordt een echo van het hart gemaakt waarop een fors uitgezet rechterventrikel wordt gezien. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1) Endocarditis
2) Longembolie
3) Myocardinfarct
4) Tamponade

A

2, De lagere saturatie, in combinatie met hemodynamische instabiliteit en aanwijzingen voor overbelasting van de rechterharthelft, passen bij een ruiterembolus.

47
Q

Een 70-jarige vrouw presenteert zich op de spoedeisende hulp met acuut ontstane pijn in de rechterbovenbuik en koorts. In het bloedonderzoek zijn alle leverwaarden verhoogd. Echo abdomen laat uitgezette galwegen zien en stenen in de galblaas. Wat is de eerstvolgende stap?

1) Antibiotica en observatie
2) Antibiotica en ERCP op korte termijn
3) Cholecystectomie
4) Serologie op hepatitis A, B, C en E inzetten

A

2,Er is sprake van een cholangitis bij choledocholithiasis, dit is een levensbedreigende aandoening waarbij je naast het direct starten van antibiotica, ook binnen 24 uur een ERCP moet verrichten en de steen/stenen dient de verwijderen uit de ductus choledochus.

48
Q

Een 75-jarige man presenteert zich op de spoedeisende hulp met hoofdpijn, moeite met kauwen en visusverlies van het linkeroog. In het lab is er sprake van een verhoogde bezinking. De dienstdoende internist vraagt je naar je werkdiagnose. Welk antwoord geef je?

1) Arteriitis temporalis
2) Meningitis
3) Migraine
4) Trigeminusneuralgie door herpes zoster

A

1, Arteriitis temporalis is een grotevatenvasculitis. Hoofdpijn, kaakclaudicatio, haarkampijn en kloppijn ter hoogte van de a.temporalis zijn typische symptomen bij presentatie. Ten gevolge van de arteriitis temporalis kan ook anterieure ischemische opticoneuropathie (AION) ontstaan waarbij patiënten eenzijdig volledig visusverlies hebben.

49
Q

Een 19-jarige jongen wordt op zaterdagnacht binnengebracht op de SEH in verband met verminderde aanspreekbaarheid, misselijkheid en braken. In de voorgeschiedenis is hij bekend met diabetes mellitus type 1 waarvoor hij insuline gebruikt. Hij is ABC-stabiel maar heeft in de D een EMV van 10 (max = 15) en zijn glucose is op dat moment 9,1 mmol/l (licht verhoogd). In de E zijn er geen bijzonderheden. Het bloedgas laat een metabole acidose zien. Verder is er sprake van een verhoogde anion gap, een normale osmol gap, een normaal lactaat, een normale nierfunctie en een normale ethanolspiegel. In zijn urine worden geen ketonen gevonden. Je denkt aan een methanolintoxicatie. Welk van de genoemde gegevens past hier niet bij?

1) Kliniek
2) Normale osmol gap
3) Normaal lactaat
4) Verhoogde anion gap

A

2, Wanneer er sprake is van een metabole acidose bepaal je allereerst de anion gap. Indien deze verhoogd is, is het belangrijk te weten of er ‘extra’ osmolen aanwezig zijn. Om die reden is het belangrijk om de osmol gap te berekenen. Indien deze verhoogd is, zijn er extra osmolen aanwezig, zoals bijvoorbeeld methanol, ethanol of ethyleenglycol (antivries). De casus beschrijft de kliniek en de laboratoriumbevindingen van een methanolintoxicatie, behalve dus dat de osmol gap daarbij verhoogd zou moeten zijn.

50
Q

Een 40-jarige man wordt comateus op de SEH binnengebracht na inname van onbekende middelen. Je vermoedt een (auto)intoxicatie met opioïden dan wel benzodiazepinen. Hoe kan klinisch onderscheid worden gemaakt tussen een intoxicatie met deze groepen middelen?

1) Bradypnoe bij benzodiazepinen, niet bij opioïden
2) Bradypnoe bij opioïden, niet bij benzodiazepinen
3) Pinpointpupillen bij benzodiazepinen, niet bij opioïden
4) Pinpointpupillen bij opioïden, niet bij benzodiazepinen

A

4, Beide intoxicaties hebben een remmend effect op je ademcentrum en bradypnoë is dan ook geen onderscheidende klinische bevinding. Opioïden zorgen wel voor fors vernauwde pupillen (pinpointpupillen), terwijl benzodiazepinen dit niet doen.

51
Q

Een 42-jarige vrouw wordt op de SEH gezien vanwege een ernstige intoxicatie met zowel benzodiazepinen als opioïden. Ze heeft een EMV van 3 en daarbij een bedreigde ademweg. Je wil de middelen die ze heeft ingenomen antagoneren. Op welke manier kan dit?

1) Acetylcysteïne respectievelijk naloxon
2) Atropine respectievelijk fluimazenil
3) Flumazenil respectievelijk naloxon
4) Naloxon respectevelijk acetylcysteïne

A

3, Flumazenil wordt gebruikt om benzodiazepinen te antagoneren en naloxon om opioïden te antagoneren. Acetylcysteïne kan worden gebruikt bij een paracetamolintoxicatie en atropine kan worden gebruikt bij een extreme bradycardie.

52
Q

Een 48-jarige man wordt op de SEH gezien in verband met agitatie, hyperthermie en tachycardie. Zijn voorgeschiedenis is blanco, behoudens een depressie waarvoor hij fluoxetine gebruikt. Daarnaast gebruikt hij in verband met een enkeldistorsie tramadol sinds enkele dagen. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor zijn klinisch beeld?

1) Overdosering tramadol
2) Psychische decompensatie
3) Serotonerg syndroom
4) Sepsis

A

3, Het serotonerg syndroom is een klinisch beeld dat gepaard gaat met onder andere agitatie, verwardheid, hyperthermie, hyperreflexie en tachycardie. Het ontstaat door een overschot aan serotonine. Het kan optreden bij mensen die serotonerge middelen gebruiken in combinatie met bepaalde andere medicatie, zoals tramadol. Het precieze mechanisme is nog niet helemaal opgehelderd. Het zou kunnen dat de combinatie met bepaalde medicatie zorgt voor een hogere gevoeligheid van serotoninereceptoren.

53
Q

Een 48-jarige man komt op de SEH vanwege een diffuse uitslag, dyspnoe, inspiratoire stridor en hypotensie nadat hij door een wesp gestoken is. Je vermoedt een anafylactische shock. In welke volgorde moeten de middelen om deze shock te behandelen worden toegediend?

1) Adrenaline, clemastine, dexamethason
2) Adrenaline, dexamethason, clemastine
3) Ceftriaxon, adrenaline, prednisolon
4) Dexamethason, clemastine, noradrenaline

A

1, Bij een anafylactische shock dient als eerste adrenaline toegediend te worden om de bloeddruk op peil te houden. Daarna moet clemastine toegediend worden, een antihistaminicum. Dit zorgt ervoor dat de anafylactische reactie zelf wordt tegengegaan. Dexamethason, dat als laatste gegeven wordt, voorkomt dat er een late tweede anafylactische reactie optreedt, uren later dan de initiële reactie