Ideniteitstheorie Flashcards

1
Q

Supervenientie

A

een set eigenschappen bepaalt een andere set eigenschappen

Voorbeeld: lego, Losse stukjes zet je juist in elkaar en dat vormt samen een brandweerwagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Star Trek assumpion/verontstelling

A

het idee dat het fysieke het mentale bepaald. Als je een kopie maakt van iemand, dan zal die persoon (de kopie) dezelfde gedachten en ervaringen hebben als het origineel

Zou volgens deze theorie ook toepasbaar kunnen zijn op tweelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lichaam-geest superveniëntie

A

Fysieke eigenschappen hebben invloed op de mentale eigenschappen en de relaties daartussen

  • De geest van een persoon supervenieert op de manier waarop zijn lichaam is opgebouwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Identiteit

A

Persoonlijke identiteit = wie ben ik?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kwalitatieve identiteit

A

twee dingen die verschillend zijn, maar op bepaalde manieren nog erg op elkaar lijken
 Bijvoorbeeld koffie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kwantitatieve identiteit

A

twee’ dingen die feitelijk hetzelfde ding zijn (A=B)
 BV buurman, heeft de loterij gewonnen. Dus hij is de winnaar van de loterij, maar nog steeds mijn buurman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Contingente waarheid

A

als iets contigent waar is, dan kan je het ontkennen zonder in contradictie terecht te komen
 Bijvoorbeeld verkeersborden, de vormen verschillen internationaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noodzakelijke waarheid

A

Als je dit ontkent kom je in een contradictie terecht
 Bv 2+2=4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

A priori waarheden

A

voorafgaand aan de waarnemen (zonder empirisch onderzoek, op basis van aannames = altijd noodzakelijk waar!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

A posteriori waarheden

A

= na de waarneming (met empirisch onderzoek_
 Saul Kripke = identiteitsuitspraken zijn altijd posteriori, noodzakelijk waar. A=B* Voorbeeld water is hetzelfde als H2O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mind-brain identity theorie (MBT)

A

 Alle mentale toestanden zijn identiek aan bepaalde brein- (of lichaams-) toestanden (Ullin T. Place)
 Het woord bepaald gebruiken we omdat niet alle toestanden bewust zijn, dus niet elke toestand is identiek aan een mentale/bewuste toestand
* MBIT = reductionistisch materialisme -> reductie (afname) van mentale toestanden naar hersentoestanden
* MBIT is NIET eleminativisme -> mentale toestanden bestaan niet
o Een term uit de taal elimineren (reductionisme) is wat anders dan het fenomeen uit de ontologie te schrappen (eliminativisme)
o Dus MBIT reduceert mentale toestanden en elimineert ze NIET
o Bij deze reductie wordt er uitgegaan van type fysicalisme
 Type fysicalisme -> elk individueel geval (eentoken) van een bepaalde mentale categorie (een type) is identiek aan een individuele hersentoestand van een bepaalde categorie
* Voorbeeld: ‘pijn is het vuren van c-vezels’
* Voorbeeld : ‘blauwervaring’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Argumenten voor MBIT

A

o Veel empirische data: veel bewijs voor correlatie tussen hersenstanden en mentale toestanden
o Ockhams scheermes: principe van spaarzaamheid. Zoek je een verklaring voor iets, dan moet je zo min mogelijk in het leven roepen voor die verklaring. Reductionisme = spaarzaam (1 type ontologie)
o Het causale rol argument: Hersentoestand X vervult een rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Argumenten tegen de MBIT

A

o De wet van Leibniz -> twee zaken x en y zijn identiek als alle eigenschappen van x eigenschappen van y zijn en andersom
o ‘Differentiatie properties’ (onderscheidende eigenschappen) -> zoek een eigenschap die de geest heeft, maar het brein niet; of zoek een eigenschap die het brein heeft, maar de geest niet.
o Epistemische eigenschappen (h2), ruimtelijke eigenschappen en semantische eigenschappen (geen bewijs)
o Niet gevonden -> geen sterk argument
o Meervoudige realiseerbaarheid MR -> wanner iets op verschillende manieren gezien kan worden
 Klokken zijn meervoudig realiseerbaar (horloge, digitaal, wandklok ect)
 Vloeibaarheid is meervoudig realiseerbaar (water, goud, bijenwas ect)
 Water is NIET meervoudig realiseerbaar -> water = H2O
* Als iets meervoudig realiseerbaar is, dan is reductie onmogelijk! (want A = niet alleen B, maar ook C, D ect.)
* Voorbeeld pijn is MR -> MBIT: pijn is bij mensen activiteit in de neocortex; maar vissen hebben geen neocortex
* Als vissen pijn hebben, en als vissen een brein hebben dat is ander is dan dat van is is pijn MR!
 MBIT neemt de wetenschap en de geest serieus (eerste theorie die dat doet)
 MBIT heeft 1 groot probleem: de geest lijkt meervoudig realiseerbaar te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk begrip hoort niet bij de identiteitstheorie?
A) Type fysicalisme (alle individuele ervaringen bij elkaar pakken)
B) Realisatie
C) Causale rol argument (hersentoestand x vervult de rol van y)
D) Reductief materialisme (Reductie is GEEN eliminativisme)

A

B) Realisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke van de volgende kan worden gebruikt ter ondersteuning van de identiteitstheorie?
a. De wet van Leibniz die stelt dat mentale toestanden in al hun eigenschappen identiek
zijn aan hersentoestanden.
b. Causale rolanalyse die aantoont dat hersentoestanden mentale toestanden realiseren.
c. Het scheermes van Ockham, dat stelt dat de veronderstelling dat alle hersentoestanden
mentale toestanden zijn, de meer spaarzame verklaring is.
d. Empirisch bewijs dat aantoont dat mentale toestanden correleren met hersentoestanden

A

d. Empirisch bewijs dat aantoont dat mentale toestanden correleren met hersentoestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een goed voorbeeld van superveniëntie?
a. De lucht supervenieert op de stad.
b. De stad supervenieert op de gebouwen.
c. De gebouwen superveniëren op de mensen.
d. De mensen superveniëren op de straat.

A

b. De stad supervenieert op de gebouwen.