Hoorcollege 8 Flashcards

1
Q

Anomie

A

Gebrek aan morele sturing, normloosheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Robert King Merton

A

Wilde theorieën over de samenleving op een empirische manier testen, theorie of the middle range

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Theories of the middle range

A

Praktische, overzichtelijke theorieën die niet alles proberen te verklaren, dan kan je ook werkelijk iets zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Self-fulfilling prophecy

A

Een oorspronkelijk valse voorspelling wordt waar, omdat mensen geloven dat het waar is (banken en geld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Mattheüs effect

A

De “succesvolle” wordt nog succesvoller (wetenschappelijke artikelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Merton en deviant gedrag

A

Wanneer er een gat zit tussen wat je wilt bereiken en hoe je dit kan bereiken. Wanneer je het niet kan bereiken op legale manier ga je over op illegale middelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Anomie hypothese

A

Minder overeenstemming in waarden over doelen en normen over middelen om die te bereiken (meer anomie), des te meer criminaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verschil anomie hypothese Durkheim en Merton

A

Durkheim –> door snelle verandering samenleving, ontbreken van normen en waarden
Merton –> onverenigbaarheid van normen en waarden. Wel mee eens wat je wilt bereiken maar dit is niet voor iedereen haalbaar op een legale manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat heeft Merton gedaan dmv anomiehypothese

A
  • Anomie is generaliseerbaar - niet alleen zelfdoding maar ook deviant gedrag
  • Anomie kan voor verbetering zorgen - het is sociaal en cultureel bepaald
  • Anomie zorgt voor uitbreiding - weten wie crimineel gedrag vertoont
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Conformisten

A

Hebben als doel rijk worden en doen dit dmv hard te werken - hoge middenklasse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Innovatie

A

Hebben als doel rijk worden en het lukt niet om dit te bereiken door hard te werken, gaan criminele pad op - lage klasse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ritualisten

A

Hebben het opgegeven om rijk te worden maar werken nog wel hard - lagere middenklasse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Retraisten

A

Geen doel om rijk te worden en werken ook niet hard, hebben zich teruggetrokken en zijn werkeloos - mislukte stijgers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Rebellie

A

Hebben een ander doel en bereiken dit op eigen manier - stijgers onderlagen (klimaat activisten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Witteboordencriminaliteit

A

Rijke mensen vergroten op illegale wijze hun rijkdom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sutherland en witteboordencriminaliteit

A

Hogere klasse hebben meer toegang tot zowel legitieme als illegitieme middelen, waardoor financiële criminaliteit verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Deviantie

A

Onderkende afwijking van culturele normen, waardoor diegene als “outsider” wordt gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Labelingstheorie

A

Deviantie en conformiteit zijn niet zozeer het resultaat van wat mensen doen, maar van hoe anderen op hun doen en laten reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Primaire deviantie

A

Normovertredingen die geen sterke reactie van de samenleving oproepen, weinig effect op het zelfbeeld van de deviant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Secundaire deviantie

A

Door reacties kan een individu een deviante identiteit aan nemen en normen regelmatig gaan overtreden, mensen krijgen een stigma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Controletheorie (Hirschi)

A

Sociale controle wordt bepaald door mensen die wel of niet op de gevolgen van hun gedrag anticiperen. Wanneer men weinig te verliezen heeft zullen ze eerder deviant gedrag vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

4 normen van sociale controle Hirschi

A
  • Gehechtheid of Attachment (sterke sociale betrekkingen bevorderen conformiteit)
  • Gebondenheid of involvement
  • Betrokkenheid of Commitment
  • Normen en waarden of Beliefs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Affectieve bindingen

A

Bindingen van verwantschap en liefde
Functies:
- Taakverdeling
- Verzorging
- Onderhouden van banden
- Vrije tijdsbesteding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Structureel functionalisme en het gezin

A

Het gezin heeft verschillende functies:
- Socialisering (normen en waarden leren)
- Reguleren van seksuele activiteiten (incesttaboe)
- Sociale positionering
- Materiële en emotionele zekerheid

25
Q

Conflict perspectief en het gezin

A

Gezin houdt ongelijkheid in stand!
- Bezit en nalatenschap wordt veiliggesteld
- Patriarchaat
- Ras en etniciteit (houdt hiërarchie in stand)

26
Q

Symbolisch interactionisme en gezin

A

Gezin geeft mogelijkheid tot intimiteit door emotionele banden. Werkelijkheid wordt in de interacties tussen gezinsleden gecreeërd.

27
Q

Economische bindingen

A

Belangrijk voor Marx, bindingen op het vlak van uitwisseling van goederen, productie middelen en arbeid.

28
Q

Institutionele bindingen

A

Bindingen die je hebt met andere intermediaire groepen (politieke partijen, vakbonden)

29
Q

Intermediaire groepen

A

Verbinding staat en individu (kerk, vakbonden), Marx zegt dat dit belangrijker is dan de staat

30
Q

Voordelen structureel functionalisme

A
  • Échte sociale verklaring
  • Invloed integratie op zelfdoding en criminaliteit
  • Invloed soorten normen
  • Invloed socialisatie
  • Invloed anomie
31
Q

Nadelen structureel functionalisme

A
  • Veel nadruk op belang van vormen groep
  • Niet veel onderscheidt tussen verschillende groepen
  • Potentieel circulair
32
Q

Sociale groep

A

Twee of meer mensen die zich met elkaar identificeren en met elkaar interacteren

33
Q

Categorie

A

Mensen men een gemeenschappelijke status (vrouwen, studenten)

34
Q

Onderdelen groep

A
  • Individu
  • Wij groep (groep waarmee het individu zich identificeert)
  • Zij groep (groep waarmee het individu zich niet identificeert)
35
Q

Primaire groepen

A

Kleine, persoonlijke, langdurige groep

36
Q

Secundaire groepen

A

Grote, onpersoonlijke, (vaak) kortdurende, doelgerichte groep

37
Q

Instrumenteel leiderschap

A

Richten op voltooien van een opdracht

38
Q

Expressief leiderschap

A

Richten op welzijn van een groep

39
Q

Conformisme

A

Komt voort uit de wil van mensen om ergens bij te horen

40
Q

Groepsdenken

A

Neiging van groepsleden om zich te conformeren, waardoor er een tunnelvisie op een bepaald vraagstuk ontstaat

41
Q

Referentiegroep

A

Sociale groep die voor evaluaties en beslissingen als referentiepunt dient en waarmee leden zich vergelijken.

42
Q

Samuel Stouffer

A

Onderzoek in het leger

43
Q

Ingroup

A

Sociale groep waarvoor een lid respect en loyaliteit voelt

44
Q

Outgroup

A

Sociale groep waarvoor een individu een gevoel van competitie of tegenstand heeft

45
Q

George Simmel

A

Dyade = relatie 2 mensen, intens
Triade = relatie 3 mensen, minder instabiel

46
Q

Utilitaire organisaties

A

Iedereen werkt om het levensonderhoud te kunnen voorzien. Je wordt betaald voor je inspanningen.

47
Q

Normatieve organisaties

A

Iedereen werkt om een waardevol doel na te streven (vrijwilligers organisatie)

48
Q

Organisaties met dwangregime

A

Iedereen werkt omdat het gedwongen is (gevangenis)

49
Q

Norbert Elias

A
  • Geloofde niet in Agency en structure dichomie
  • Civilisatieproces
50
Q

Civilisatieproces

A

Veranderingen in dagelijks gedrag, mensen worden meer ingeperkt (schaamte, niet meteen vechten) dit komt door afhankelijkheid van elkaar

51
Q

Niet materiële cultuur

A

Symbolen, taal, waarden, normen

52
Q

Materiële cultuur

A

Kleding, sieraden, meubels

53
Q

Sociologische visies op cultuur

A

Functionalisme –> bewaakt ode en voorkomt uiteenvallen samenleving
Conflict –> bevestigd ongelijkheid

54
Q

Subculturen

A

Aparte segmenten van samenleving met eigen praktijken

55
Q

Tegencultuur

A

Cultuur die zich verzet tegen dominante cultuur (studenten protesten)

56
Q

Etnocentrisme

A

Cultuur beoordelen op basis van je eigen cultuur, andere culturen als minder zien

57
Q

Cultuur relativisme

A

Niet je eigen cultuur zien als hoger dan andere culturen

58
Q

Netwerk

A

Web van zwakke sociale banden

59
Q

Traditie

A

Waarden en opvattingen die van generatie op generatie worden doorgegeven