Hoofdstuk 8 Flashcards
1
Q
cura
A
zorg
2
Q
qui
A
die (betrekkelijk voornaamwoord)
3
Q
princeps, principis (m)
A
- de eerste, leider 2. keizer
4
Q
mos, moris (m)
A
gewoonte,
gebruik
5
Q
pax, pacis (v)
A
vrede
6
Q
bellum
A
oorlog
7
Q
urbs, urbis (v)
A
- stad 2. dé stad, Rome
8
Q
ante
+ acc
A
voor
9
Q
exerceo (exercere)
A
(uit)oefenen
10
Q
inter + acc
A
tussen, te midden van
11
Q
hostis, hostis (m)
A
vijand
12
Q
dux, ducis (m)
A
leider
13
Q
trado (tradere)
A
overhandigen, uitleveren, overleveren
14
Q
tradidi
A
perf. van trado (tradere)
15
Q
vobis (dat)
A
(aan/voor) jullie
16
Q
populus
A
volk
17
Q
hic, haec, hoc (huius)
A
deze, dit/ hij, zij, het
18
Q
is, ea, id (eius)
A
- hij/zij/het 2. deze/dit; die/dat
19
Q
munus, muneris (o)
A
- geschenk 2. taak
20
Q
ius, iuris (o)
A
recht