Hoofdstuk 4 Flashcards
1
Q
pater, patrem
A
vader
2
Q
terra
A
aarde, grond, land
3
Q
specto (spectare)
A
kijken naar, zien
4
Q
pulcher, -chra, -chrum
A
mooi
5
Q
ambulo (ambulare)
A
wandelen
6
Q
forma
A
- gestalte 2. schoonheid
7
Q
placeo (placere) + dat
A
in de smaak vallen bij
8
Q
cupidus, -a, -um + gen
A
begerig naar
9
Q
se (acc)
A
zich
10
Q
circumdo (circumdare)
A
omgeven
11
Q
ira
A
woede
12
Q
metuo (metuere)
A
vrezen, bang zijn
13
Q
ingenium
A
- karakter 2. talent
14
Q
dolus
A
list
15
Q
quaero (quaerere)
A
- zoeken 2. vragen
16
Q
tunc (bijw)
A
dan, toen
17
Q
suus, -a, -um
A
zijn, haar (bezittelijk voornaamwoord)
18
Q
descendo (descendere)
A
afdalen
19
Q
respondeo (respondere)
A
antwoorden
20
Q
cupio (cupere)
A
begeren, willen, verlangen
21
Q
timidus, -a, -um (+gen)
A
bang, angstig (voor)
22
Q
nuntius
A
- bode 2. bericht
23
Q
te (acc)
A
jou, je
24
Q
interficio (interficere)
A
doden
25
iubeo (iubere)
bevelen
26
nam
want, namelijk
27
numquam
nooit
28
semper
altijd
29
custodio (custodire)
bewaken, passen op
30
paro (parare)
gereedmaken, voorbereiden
31
gladius
zwaard
32
-que
en (staat altijd achter het woord)
33
deinde (bijw)
vervolgens
34
capio (capere)
pakken, (in)nemen
35
primum
eerst
36
ago (agere)
1. drijven, voeren 2. doen, verrichten
37
appropinquo (appropinquare) + dat
naderen
38
saluto (salutare)
begroeten
39
plenus, -a, -um + gen
vol van/met
40
mihi (dat)
(aan/voor) mij
41
longus, -a, -um
lang
42
narro (narrare)
vertellen